Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
een' vondste gedaan wierd, die op verre na van geen stroo en was, en die de lieden al met eenen keer ten heelen male uit de nesten hielp. In eene bergachtige landstreke kwam er een boer van elders op een koude koeiplekke thuis, daar hij geren eenen watersprong of eenen wedding ('k wilder af zijn) hadde gekregen, om zijn vee bij te wateren; zoo hij ging aan 't delven, over dat hij koste, met zijne steenen delfspa, want zij en hadden in dien tijd nog geene andere; en, eer hij halfwege aan den kwellem gerochte zoo stekte hij daar al met eenen keer op eenen klomp ofte op eenen kluit, dat hij ze' levedagen nog geen zwaardere gekeerd en hadde. Als hij, zeere genoeg, met een' poote bromrijs daar de meeste vuiligheid afgebezemd kreeg, zoo begost mij die zware kluit al ommentom te blinken ende er bloedrood uit te zien. Om nu aleventwel met de gauwte bescheed te zijn en te weten wat op de wereld van God hij daar mochte voor handen hebben, zoo smeet hij zijnen kluit in een groot, in een geweldig vier; en kijkt, de kluit, hij wou wel gloeiende heet worden, ja, maar van branden of verteren, daar en wist hij niet van, noch en wilde hij van weten. ‘Dat is nieuwsgierig goeds,’ zei de boer. ‘Maar wacht, ik zal u wel gaan krijgen, veintje!’ ‘Zoo medeenen hief hij mij eene zware bonke van eenen koppekei, die daar lag, tot boven zijn hoofd, en hij luisde hem, met eenen guik, van boven neêr op den gloeienden delfklomp, dat het her end weder her paf zei. De kluit, hij en brak niet, maar daar was eene delle of eene diepe butse in gebleven, dieder hoegenaamd niet uit en wilde, zoo wanneer hij wederom tot zijn zelven kwam en koud kreeg. In eenen keer al gezeid, de boer had een stik rood koper ontdolven. Naderhand vonden ze nog zulke klonten, bij den vrechte; ma[...] verloren, 't en was geen een van al die voor een spelle gelijkenisse droeg met een stik hout of met een brokke steen: 't was eene geheele andere oorije van tuig, bij al dat ooit te vooren menschenoogen gezien hadden. | |
[pagina 199]
| |
Het koper was van dien tijd voorwaarder, bij iedereen veel meer weerd als iet dat de menschen vroeger uit den grond of uit het water hadden weten op te halen of los te krijgen; en daar en was geen een, of al te geerne hadde hij alles gegeven dat hij te verkoopen hadde, om daar een stik van in zijn bezit te hebben. De beenhouwer wou er zijn bakesmout vooren missen; de bakker bood van zijn fijnste koekebrood; de huidevetter zijne huiden: om kort te maken, elk wou er zijn beste en zijn schoonste vooren geven. Van nu voortaan en hadde de koopman niet langer meer te schaffen en te schommelen met een rommelzoo van aldertier verschillige zaken en waren, die veel werk en weinig bate meêbrachten: hij hadde zijn koper, dat hij in een kleen hoekske koste wegstoppen; noch roest, noch schimmel en kwam er omtrent; hij kost het versmaldeelen en in zoo kleene kluitjes verkappen en verhameren als dat 't hem beliefde, zonder eenigen afval te moeten zien ten ondomme en ten onschepe gaan; ja, tot linkskes die niet meer als eenen spellekop weerd en waren miek hij. En, had hij nu een ditjen of een datjen te kort in zijn huis, hij en hadde maar te gaan bij de zulken die zijn behoef of zijn gerief aanboord hadden; en elk was blij om hem alles te laten, kost hij 't maar tegen een kluitjen of twee van dat roodachtig schoon koper verwisseld krijgen. Vroegertijds en kosten de jonge herder en de jonge herderinne, na langen strijd, nooit 's eens worden, welk van tween het beste en 't meest weerd ware, het schaapbeen waarop hij speelde of het struifelke blommen, met een luidverwig snoer daarom, dat zij op heuren preuschen boezem droeg. Maar nu was 't een ander paar mouwen: hij en hadde maar rechts te zeggen dat zijn schaapbeen hem een vierendeel koper gekost hadde, en seffens bleek het, helder als de zonne te middage, dat het speeltuig van Zoetaert viermaal zoo vele en meer weerd was als Zoetelief al heur' blommen, en heur lint daarbij. Als die mangelware, dat wisselgerief dat wij nu geld heeten, eerstmaals uitgevonden was, zoo woegen ze 't | |
[pagina 200]
| |
malkaar toe, met den incele of met de wage, zoo gezeid; maar, om daar geheele godsche dagen met die weegschale te staan, gelijk de kwakzalvers die de boeren besuikerde schaapkeutels, zegge prophetebezen verkoopen, dat wierd op het laatste, - want er waren somtijds wel duist koopvrienden op eenen dag te bestellen - dat wierd, zegge ik, op het laatste over en al te geweldig lastig en iedereen tegen te steken. Daarom gerochten ook de koopliên eindelijk te rade om een heelen hoop ponden, halfponden, vierendeelen, al met eenen keer en op voorbate, af te wegen en weg te leggen, tot dat de nood aan den man zou komen; en alzoo was 't nu in ne vloek weg en gedaan, als 't kwam dat er dit of dat te betalen of te ridderen viel. Ook zijn de namen daarbij in zwang gekomen die de verschillige volkeren aan het geld gegeven hebben, daar ze bij rekenen en tellen; trouwens, het pound van den Engelschman, het livre van den Fransch, het pond groote Vlaemsch van den Hollander, dat en was in oude tijden niet anders als zulke op voorhand en gereed afgewogene ponden kopers of zelvers. Maar die weegschalen, daar immers maar twee oogen over en gingen, en waren niet altijd, verstaat mij wel, de schalen van rechtveerdigheid: 't schilt vele! Want ziet, vrienden, het schacheren en het zeuren en het blauwen en met kwaad garen naaien, dat zit van over ouds al in 't bloed van al degene die met A damsvel bekleed gaan. Van het pond wierd er somtijden wel een vierendeel of zoo in 't duikerken afgevijld of afgeschrood, 't zij van Joden, 't zij van gedoopte en gekerstende deugenieten en kwapaaien. De valsche munter die betraapt was loog er hem doorgaans uit, met te zeggen dat hij onwetens en onwillens gehandeld en gemist hadde, en daarmeê was de grap weer uit en tenden; maar meest van al vloekte hij dat er de groene gerzen zouden bij drooge geworden zijn, en hield hij staan dat hij zuiver, goed en gaaf gewichte gegeven hadde. En dan moesten er de deelman en de scheidsman bij springen, zoo verre en zoovele, na veel vijven en zessen, tale en wedertale, dat er ook slagen | |
[pagina 201]
| |
vielen, met strijd en vechtgeweld, schier genoeg om land en lieden daarbij te doen dat onder dat boven keeren. Het gerecht hadde al vroeg zijn bekomste, en 't wierd allengerhand aan toch zoo beu van dat spel, dat het verbod uitsprak en ontzei, op galge en rad, aan iedereen wie dat 't ware, voortaan nog kopergeld uit te geven, eer 't op de waarkamer, daar van landswegen de ijkers zaten, goed en deugdelijk gestempeld en gekeurd geworden was. Van dezen dag voort wierd het koperen gerief in sprake datgene dat wij eigentlijk nu geld plegen te heeten. Het gerecht deed er kruis en munte op slaan; en al die dien slag erop geware wierd wist nu voor goed dat hij op den kop gewichte en ware in zijnen zak ging mogen steken, die was 't gene waarvooren hij ze aanzag en aanveerdde. Later dolven de lieden ook zelver uit de bergen, dat zeldzamer is als koper; en goud, het zeldzaamste nog van al. Nu, omdat de zaken, hoe zij zeldzamer zijn, hoe zij ook voor kostelijker en dierder aanzien en geacht worden, zoo kwamen de lieden vijf-en-twintig koperen oordtjes te wisselen tegen één zelverstikske van eender zwaarten als het oordtjen; en veertig zelverstikken tegen één goudstik, dat maar zoo vele en woeg als een betamelijk zelverstuk van gelijker gedaanten. ('t Vervolgt) |
|