Biekorf. Jaargang 5(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De Zomer nadert VOLGEBLOEID, geblomd, gebladerd staat mijn hof: de zomer nadert; de aarde, zonder barensnood, wekt het leven uit de dood. Slinks en rechts, omleege, omhooge groene wanden, vloer en boge, 't eene donker, hooggetint, 't ander bleek en geelgezind. Hier, die struik met stekebeieren, - van die rôo - lijk duiveneieren, heeft zijn fijngebekte blâan, de aldereerste losgedaan. Prachtig staan nu de appelboomen, rood van bloeisels, zacht te droomen van den langen zomerdag en het blijde zongelach. En de keerslaar trekt zijn mouwen, tak voor taksken, uit de vouwen, tot dat hij, zoo hoog zoo breed, heel in 't witte staat gekleed. Van geen peerlaars zal ik spreken, want, in dertig schoone reken, dat geen een 't zoowel en kan dichtte daar een meester van. Tenden staat, vol levenskrachten, een castanjeboom te ontschachten 't zwellend hulsel waar het blad machtloos in gesloten zat. [pagina 185] [p. 185] Hij is koning, hij is meester - en hij weet het - van zijn heester, dààrom breekt hij 't windgeweld dat en plante en blomme kwelt. Komt nu, zonne met uw stralen, laat ze, laat ze nederdalen, ik en vrees de schichten niet die gij rechte neerwaards schiet. Want ge en zult, spijts al uw slagen, niet een enkele pijle jagen door het blarendak, dat dicht me over 't hoofd gedreven ligt. Komt nu, wolken, scheurt uw lanken, stort, bij vloeden, dreupelranken, 'k kan een ure in 't drooge staan onder mijn' castanjeblaan. Komt gij ook en, zonder schroomen, nestelt, vogels, in de boomen, komt en zingt het blijde lied, dat de lente in 't herte u giet. Jer. Noterdaeme Vorige Volgende