| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
Stijn Lukket-al
of
Meer geluk als verstand.
ALS de twee maanden nog eenen keer verloopen waren en dat de koning zijnen zoon niet en zag wederkeeren, noch eenige tijdinge over hem en ontvong, riep hij Stijn zijnen jongsten zoon en zei: ‘Stijn, mijn zoon, uwe twee broeders zijn zoo ongelukkig in 't opzoeken van den goudvogel als in 't waken, geloof ik; zij blijven alle twee weg en zij en laten geen mare: mogelijks zijn zij verongelukt, gaat gij nu ook en kunt gij mij den goudvogel brengen, gij zult koning zijn na mijne dood.’
‘Ja, heer vader,’ zei Stijn, ‘morgen wil ik vertrekken en binnen de twee maanden ben ik weder met den goudvogel. Ik zal mij zoo weten te gedragen, dat ik den goudvogel zal halen, al ware hij in 's duivels klauwen’.
's Anderendaags vertrok Stijn, met pak en zak en alle
| |
| |
reisgerief, waar zijne wapens het bij tb nis. Als hij nu al verre gegaan hadde kwam hij ook aan dat huizeken in den bosch. Hij loerde door de bestovene ruiten en zag daar dat oud vuil wijveken zitten spinnen bij 't vier. ‘Brave vrouwe!’ riep hij smeekende, ‘mag een arme reiziger bij u een weinig komen rusten en warmen?’
't Spinnewiel hield op van snoeren en 't wijveken sukkelde tot aan de deure en deed ze open; ‘komt binnen, goede jongeling,’ zei het, ‘en rust en warmt u, zoo veel het u lust.’
Stijn ging binnen en zette hem bij 't vierken, haalde brood en kaas uit zijnen reiszak, at hertelijk en gaf het overige aan 't oudeke: ‘Daar, braaf vrouwtje,’ zei Stijn, ‘dat is voor u, eet dat maar smakelijk op mijne gezondheid,’ en als bij te wege weg was, hield 't oud wijveken hem tegen en 't zei:
‘Braaf berte, ik weet het, gij zijt op zoek achter den goudvogel; wilt gij mijnen raad volgen, gij zult hem vinden, want omdat gij goed geweest zijt te mijnen opzichte, wil ik u dien dienst bewijzen. Luistert: op drie dagen reizens van hier, staan er twee huizen van wederzijds den weg, een schoon rechts en een armtierig slinks; let wel op dat gij in dat schoon huis niet binnen en gaat, 't zou u schrikkelijk berouwen, maar gaat binnen in 't armtierig huis, daar woont een vos, zijt zoo beleefd en goed met hem, als met mij, en hij zal u helpen den goudvogel zoeken. Hebt gij het wel begrepen?’
‘Ja, brave vrouw’ zei Stijn ‘hertelijk bedankt om uwen raad, ik zal hem trachten stipt te volgen.’
Daarop vertrok hij en ging maar altijd gaan, drie dagen en drie nachten, tot dat hij kwam aan de twee huizen die wederzijds den weg stonden.
Stijn stapte binnen in 't armtierig huizeke en vond nen schoonen vos, uitgestrekt op een handsvol hooi. Hij rechtte hem op en bezag Stijn als of hij zeggen wilde: ‘Wat komt gij hier doen?’
‘Vosje lief,’ sprak Stijn, ‘'t oudeke van ginder verre in den bosch, heeft mij naar u gezonden en het zegt dat gij weet waarde goudvogel woont:zoudt gij de goedheid
| |
| |
willen hebben mij dien te wijzen en mij te zeggen hoe ik er aan kan geraken?’
Als de vos dat hoorde, begon hij te kwispelsteerten en te toogen dat hij blijde was Stijn te mogen dien dienst bewijzen.
‘Edele vriend,’ zei de vos, ‘verre verre van hier, staat een sterk slot, met vele krijgsliên bezet; maar en schrikt daar niet af, zij zullen allen slapen en geen een die u zal beletten; trekt daar binnen en doorloopt de eene kamer achter de andere, tot dat ge komt in eene groote schoone zale, daar zult gij den goudvogel vinden in eene versleten houten muite; daarnevens zult gij eene kostelijke gouden muite zien hangen. Neemt de houten muite af, met den goudvogel, en zwicht u wel den vogel in de gouden muite te steken, anders komt gij in gevaar. Zoo dan, goê reize.’
Stijn bedankte den vos, beloofde hem te gehoorzamen en vertrok.
Als Stijn nog nen keer al lange gegaan had, kwam hij aan een sterk slot. Aan de poorte lagen er vele krijgslieden, maar zij sliepen dat ze grolden, en Stijn trok er door, zonder dat er éen hem ge ware wierd. Binnen 't slot gekomen, ging hij de eene kamer uit en de andere in, tot dat hij in eene groote zale kwam, daar hij den goudvogel zag hangen in eene leelijke houten muite. Daar nevens stond eene prachtige gouden muite, en op een schoon wit tafeltje lagen de drie gestolen appels.
‘'k Zou moeten zot zijn,’ zei Stijn,‘om dien schoonen vogel te laten in zoo eene leelijke muite, dat en komt niet overeen.’ En hij stak den vogel in de gouden muite: maar, van zoohaast de vogel daarin was, begost hij zoo geweldig te schreeuwen, dat de heere van het slot en al de wapenmannen wakker schoten en met bloote wapens naar de zale kwamen toegesneld.
In een twee drie lag Stijn in de boeien en hij wierd in een diep donker gevang geworpen. 's Anderendaags bracht men hem voor den slotheere, die zijnen raad vergaderd had, om over zijn lot te beslissen. Stijn wierd ondervraagd en hij vertelde al zijne ge vaarten essen.
| |
| |
Als de slotheere hoorde dat Stijn een koningszoon was, stelde hij vooren hem niet dood te doen, maar hem zelfs de vrijheid en den goudvogel te geven, op voorwaarde dat hij het wonder peerd Rapper-als-de-wind, met zilveren haar en mane en steert, kon vinden en hem leveren. De raad keurde 's slotheerens voorstel goed en Stijn mocht vertrekken, op zoek achter dat wonder peerd.
Zoo Stijn vertrok, maar zijn moed lag in zijne schoen gezonken en in ieder ooge blonk eene trane, om dat hij dezen goudvogel kwijt gespeeld had. Hij ging al trekhielen over den weg en zijn hoofd hong op zijne borst. Als hij nu alzoo eenigen tijd gegaan had kwam hij op eene kruisstrate, waar hij zijnen ouden vriend den vos vond zitten.
‘Ach, mijn vriend,’ zei 't voske, ‘gij zijt droevig en moedeloos; maar gij hebt waarlijk reden ook, haddet gij mijnen raad gevolgd, gij waart nu al op reize naar uwen vader, met den goudvogel; en nu, ter nauwernood ontsnapt aan de dood, en zijt gij niet voorder als te vooren. Nochtans, om 't oudeken uit den bosch, 'k zal u nog eens helpen. Luistert wel en volgt nauwkeurig den raad dien ik u zal geven. Gij zult hier dezen weg inslaan slinks, en gij moet altijd voortgaan tot dat gij komt aan een groot slot waar een koning woont. Daar, in zijne stallen staat dat wonder peerd Rapper-als-de-wind, met zilveren haar, mane en steert: voor de staldeure zult gij de knechten vinden; maar en vreest niet, zij zullen slapen dat ze ronken. Als gij in den stal zult gekomen zijn, zult gij daar twee zadels zien hangen, een leêren en een zilveren; let wel op dat gij den zilveren niet en pakt, of anders zult gij er slecht van afkomen. Hebt gij het wel verstaan?’
‘Oh ja,’ antwoordde Stijn, die wederom blij te moede was, ‘hertelijk bedankt, voske lief, ik zal uwen raad stipt volgen.’
Stijn sloeg de strate slinks in en ging altijd gaan, tot dat hij eindelinge aan 't slot kwam waarvan 't voske gesproken had.
| |
| |
‘'t Is hier,’ peisde hij, ‘dat dit wonder peerd staat.’ En Stijn ging rechte naar den peerdenstal. Tien, twaalf knechten lagen voor de deure te slapen. Stijn trok binnen en hij zag daar dat schoon peerd staan, 't blonk gelijk de mane. Stijn die geerne peerden zag, stond daar, 'k en wete niet hoe lange, in stomme bewonderinge te kijken naar dat wonderbaar dier. Daar hongen ook de twee zadels waarvan het voske gesproken had, een leeren en een zilveren. ‘Men zou moeten van zijne zinnen beroofd zijn,’ peisde Stijn, ‘om eenen lederen zadel op zoo een schoon peerd te leggen. Zilver, dat past beter, zilver op zilver.’ En hij nam den zilveren zadel en lei hem te wege op Rapper-als-de-wind; maar van zoohaast de zadel het peerd genaakte, begon het zoo afgrijzelijk te neien en te slaan, dat de knechten er van wakker schoten, en Stijn gekoord en gebonden in de gevangenisse wierpen, 's Anderendaags wierd Stijn voor 's konings raad gebracht en ter dood veroordeeld. Maar Stijn sprak zoo schoone en smeekte zoo lange, dat de koning deernisse kreeg en sprak: ‘En wel, gij en zult niet sterven, en zelfs 'k schenke u mijn peerd, op eene voorwaarde, en 't is, dat gij naar het slot met gouden torren gaat. Daar woont een koning met zijne dochter, gij zult die dochter vragen voor mijnen zoon, die mij moet opvolgen, eu, is 't dat gij gelukt, zoo krijgt gij, bij uwe terugkomste, mijnen Rapper-als-de-wind, voor belooninge.’
Stijn vertrok met gebroken herte en de tranen in zijne oogen, en ging altijd voort zonder te weten waaruit noch waarin. Als bij alzoo eenige uren gelutsebalierd had, kwam hij eindelijk aan eene kruisstrate, legde hem neêre en begon overvloedig te weenen. Als hij ten langen laatste op keek, zag hij, tot zijnen troost, zijnen ouden vriend den vos, vóór hem op zijnen huk zitten.
‘O voske lief!’ smeekte hij, ‘hebt toch medelijden met eenen ongelukkige, gelijk ik!’
‘Ah vriend,’ zei 't voske ‘gij en verdient waarlijk niet dat ik nog iets voor u doe: maar algelijk, om 't oudeken van den bosch, zal ik u nog eens helpen. Let
| |
| |
wel op, dat go dezen keer mijnen raad volgt. Slaat deze strate slinks op en volgt ze, ge zult uitkomen op het slot met gouden torren: voor den oogenblik en wil ik u niets meer zeggen. Gaat en hebt kloeken moed.’
Stijn stond op, bedankte zijnen goeden vriend en ging met nieuwen moed de strate op, slinks, en als hij al lauge en verre gegaan bad, kwam hij bij dat machtig slot, waar die konings dochter woonde.
Daar stond het slot, hemel hooge op eene steile rotse, omringd van vijf ringen van dikke muren; tusschen iederen muur lagen er honderd fel gewapende mannen, en rondom den buitensten ring was er een breede wal, waarover er eene brugge lag. Maar wat voor eene brugge! Ze en was niet breeder als de snijdende snee van een scheers, en, als Stijn zijnen voet er op zette, sneed ze seffens door de dikke zole van zijne schoe, zoo dat hij zijnen voet moest intrekken, wilde hij hem niet erg kwetsen. Stijn peisde: ‘Misschien is 't water ondiepe en kan ik er door gaan en alzoo aan de poorte geraken, de soldaten zullen slapen gelijk de wachten van den goudvogel, en de wakers bij 't wonder peerd.’ Hij zocht eene lange perse en tastte te wege, hoe diepe de wal mocht zijn, maar ziet, van zoo dat de perse het water genaakte, schoot ze in brande, als of 't water vloeiende vier geweest ware.
Stijn was hopeloos, en wierp hem zoo lang als hij was in 't gars neder. ‘Wee mij! wee mij!’ snikte Lij, en hij weende gelijk een kind. Eindelijk moê en afgemat als hij was van gaan, viel hij in slape. Binst dat hij sliep kwam 't vosken en schudde aan Stijns zijde, tot dat hij wakker schoot.
‘o Vosken lief!’ zuchtte hij ‘ik ben verloren; hoe in dat slot gerocht? De brugge is zoo smal en snijdend scherp als de sneê van een scheers, en 't water van den wal is vloeiend vier.’
‘Schept moed, mijn lieve vriend’, zei 't vosken, ‘ik zal u hulpen, om 't oudeken van den bosch. Ziet wel toe, dat gij alles stipt uitvoert, wat ik u zeggen zal. Ik zal een hol scharten, diepe diepe in den grond, al onder den
| |
| |
wal en de vijf dikke ringmuren waardoor gij zult in den blomhof geraken waar de konings dochter alle middernacht een zoeltje schept. Gij zult u daar boos wegduiken en als zij verschijnt, stille en beleefd zult gij haar groeten, en vragen dat zij zou toestemmen, de vrouwe te worden van den zoon van den koning met 't zilveren peerd, Rapper-als-de-wind. Let wel op dat zij, vooraleer met u te vertrekken, bij haren vader niet en ga. Laat mij nu werken.’ En 't voske begon te scharten en te wroetelen, en tegen dat 't deemsterde, was het hol gemaakt. ‘Nu, daar deure,’ zei 't vosken.
Stijn kroop over handen en voeten onder den grond, zoo dat hij ten langen laatste uitkwam in 's konings hof.
't Sloeg middernacht op eenen van de gouden torren, de jonge vorstinne verscheen en wandelde als eene nachtgodin tusschen de schoone en welriekende blommen.
Al met eens, stond Stijn voor 's konings dochter en groette ze beleefd. Zij verschrikte.
‘Wie zijt gij?’ vroeg zij verlegen, ‘en wat komt gij hier doen?’
‘Ik ben gezonden’, zei Stijn bedeesd, ‘van den koning met het wonder peerd, Rapper-als-de-wind; hij vraagt uwe hand voor zijnen oudsten zoon, zijnen opvolger. Stemt gij toe, ik krijge 't wondere dier, en daarmêe win ik den goudvogel, dien ik moete brengen naar mijnen vader, den koning met den wonderen boom, die gouden appels draagt.’ ‘'t Zij zoo, edel koningskind,’ sprak zij, ‘ik ga mêe met u; maar laat mij nog eerst afscheid nemen van mijnen vader.’
‘Dat en mag niet zijn, jonkvrouw: mijn vriend 't vosken heeft het streng verboden.’
‘Gij en hebt van mijnen vader niets te vreezen; ten anderen, hem zonder oorlof en dievelinge verlaten, dat is oneerlijk, en dat en moogt gij van mij niet vereischen. Hoe geerne ik aan uwe vrage wille beantwoorden, 'k zou nog liever sterven, als zulke eerlooze daad begaan.’
Zoo sprak 's koningsdochter, en Stijn meende dat 't rechtzinnig was; doch 't was loosheid en slimheid, om te ontvluchten. Stijn stond toe. De koning ontving ze
| |
| |
beide, ontvlamde in schrikkelijken toorn en deed Stijn in een diepen kerker werpen.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|