| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Stijn Lukket-al
of
Meer geluk als verstand
DAAR was een keer een machtige en rijke koning en hij had drie zeuns, waarvan de jongste Stijn hiet. Die koning bewoonde een hof, dat zijne weergade niet en had op geheel de wereld: 't was al goud en diamant dat men zag op muren en gewelf, en 't gerief en was niet min kostelijk en schoon.
Nu, bachten zijn prachtig hof stond er daar een boom, die gouden appels droeg, en de koning was over dien boom zoo weigerig, dat er daar nooit niemand en mochte bij of omtrent gaan, op straffe van de dood. De koning zat somtijds geheele dagen onder dien boom, hij bezorgde hem, kuischte hem, en, was er een vogel die 't dorst wagen op den boom te vliegen, de koning schoot hem onbermhertiglijk dood.
| |
| |
Zoo 't gerochte nog nen keer de tijd dat de boom moeste gouden appels dragen, en der stonden er veertig aan, veertig net, de koning hadde ze wel duizend keeren geteld en herteld.
Op zekeren morgen dat de koning in zijnen boomgaard ging om de gouden appels te tellen, en zag hij er maar negen-en-dertig meer. Hij keek en herkeek, telde en hertelde, 't was altijd op negen-en-dertig dat hij uitkwam: daar was een appel weg. Wie was er een booswicht, een dief zoo ongeloovelijk stout, dat hij dorst eenen appel stelen van 's konings lieven boom? Zijn vonnis was geveld, hij moest sterven, geene dood en was te schrikkelijk, noch geene pijne te geweldig. De dief ging nog wel wederkeeren, en men zou hem waken.
De koning riep zijnen oudsten zoon en sprak: ‘Mijn zoon, gij zult dezen nacht waken, geen ooge te sluiten of...... komt de dief weder, ziet dat gij hem levend of dood in mijne handen levert.’ Zoo 't wierd avond en duister, en de oudste zoon trok wel gewapend op wacht. De mane rees en deed de gouden appels blinken en schitteren gelijk sterren. De jongeling stond daar altijd te kijken en te loeren, den eenen keer naar de appels en den anderen keer overal in 't ronde, zoo verre als hij kon: maar geen dief en was te ziene. 't Sloeg middernacht en de waker wierd moê van kijken. ‘Och! vader’ peisde hij, ‘heeft zeker misteld, 'k en zie noch 'k en hoore ik niemand.’ En hij zette hem op eenen bank en sliep.
's Anderdaags, als de wacht op den torre den hoorn stak, ontsprong de waker, stond rechte, wreef de slapers uit zijne oogen en deed als of hij geheel den nacht gewaakt hadde. De koning kwam al gauwe zien of zijn oudste zoon den dief vasthadde of iets of wat geware geweest hadde. ‘En wel, mijn zoon,’ vroeg hij, ‘niets gezien?’ ‘Neen, heer vader, ik en hebbe niets gezien 't en zij de sterren, en die appels die schitteren bij den maneschijn; en niets gehoord 't en zij het windtje dat woei.’
‘Goed’ zei de koning, en hij begoste zijne gouden appels te tellen: maar 't was al verloren geteld en herteld,
| |
| |
hij en vond er maar acht-en-dertig meer. 't Was wederom een gestolen. Hij schoot in een hevige gramschap. ‘Wat!’ riep hij, ‘niets gezien! niets gehoord! De dief is gekomen, daar is een appel weg! Gij hebt geslapen, lafhertige!’ En hij joeg zijnen oudsten zoon schandelijk naar zijne kamer.
Dan riep hij zijnen tweeden zoon en bevool hem streng geheel den nacht te waken en den dief onbermhertig omverre te schieten. De jongeling waakte, de mane rees, de sterren blonken, 't sloeg middernacht, de wacht was voorbij en, 's anderdags morgens, en telde de koning maar zeven-en-dertig appels meer op zijnen boom.
Hij schoot in zulke 'n gramschap dat hij zijnen tweeden zoon ook schandelijk naar zijne kamer joeg. ‘Wat!’ riep hij, ‘en gij en hebt niets gezien? uit mijn oogen, dwaze slaper!’
Nu kwam Stijn, zijn derde zoon, voor zijnen vader staan. ‘Heer vader’ sprak hij, laat mij waken, ik en zal niet slapen en, komt de dief, ik zal hem omverre schieten.’
De vader, alhoewel hij wantrouwig was, stond Stijn zijne vrage toe.
Zoo 't wierd nog een keer avond en duister, en Stijn trok op met pijl en boge en een wreed zweerd. De mane rees wederom en de appels schitterden als sterren, en Stijn keek en loerde gedurig. 't Sloeg middernacht en Stijn loerde nog, zijne oogen waren wel moe en zijne lenden en zijne beenen ook, maar Stijn bleef wakker en hij en keek maar altijd voort kijken.
Al met eens zag hij iets dat in den maneschijn geleek aan eene sterre die vervliegt: 't was een gouden vogel die rechte naar den boom vloog. Stijn zag hem zitten blinken, hij zag hoe hij sprong, van tak tot tak, en hoe hij eindelijk een gouden appel afbeet; maar gelijk de vogel te wege was weg te vliegen, schuifelde Stijns pijl en raakte den vogel aan zijne vlerke, zoo dat er eene penne uitviel en al stilletjes naar beneden daalde. De vogel nochtans was weg en hij hadde den appel mêe.
‘Ba'!’ peisde Stijn ‘dat hij weg is, 'k heb toch een bewijs dat ik gewaakt hebbe en dat ik den dief
| |
| |
kenne.’ En hij stak zorgvuldig de gouden penne weg.
's Anderdaags, met 't steken van den hoorne, kwam de koning reeds kijken hoe zijn jongste zoon gewaakt en gevaren hadde.
‘En wel, jongen’ riep hij, ‘niets gezien? niets gehoord?’
‘Ja wel, heer vader, ik hebbe den dief gezien en er naar geschoten: 't is een gouden vogel, in zijne vlucht gelijkt hij aan eene sterre die vervliegt, zoodanig blinkt en schittert hij.’
‘Dwaze en lompe jongen! en gij en hebt hem niet getroffen!’
‘Bidde onschuld, heer vader, 'k trof hem aan zijne vlerke: tot bewijs, daar is eene penne die daaruit is nêergevallen.’
De koning bezag die penne en vond ze zoo schoone, zoo kostelijk, dat hij de bezonderste goudsmeden van zijn land deed roepen, om die penne te schatten.
De goudsmeden waren 's eens om te getuigen dat die penne al het goud der aarde overtrof en dat die vogel de kostelijkste schat was, die een mensch kon bezitten.
Als de koning dat hoorde, besloot hij, kost wat kost, dien vogel op te zoeken. Hij riep dan zijnen oudsten zoon en sprak: ‘Mijn zoon, wilt gij uwe eere herstellen en wederom in mijne vriendschap staan, gaat en reist de wereld door, en zoekt dien goudvogel, die hier mijne gouden appels kwam stelen.’
‘Ja, heer vader’ antwoordde hij, ‘morgen vertrek ik, en, eer twee maanden omme zijn, ben ik weder met den vogel.’
's Anderendaags morgens vertrok hij met pak en zak en al zijn reisgerief, en daarbij nog wel gewapend. Als hij nu al lange en verre gegaan had, kwam hij daar aan een grooten grooten bosch, waar dat er een kleen huizeken in stond. Hij opende 't deurtje en trad binnen. Daar zat een oud versleten wijveke te spinnen, zoo vuil en zoo zwart als de kave,
‘Gij hekse’ sprak de konings zoon, ‘maakt uw krom lijf van kante dat ik wat ruste en mij warme!’
| |
| |
't Wijveke schoof weg, zonder een woord te spreken, maar zijne oogen schoten vier en vlamme en zijne dunne lippen verfronsden schrikkelijk.
Als hij nu daar wat gerust en gewarmd had, stond hij op en wilde voort te wege: maar 't oud wijveken hield op van spinnen, en 't zei: ‘Schoone koningszoon, gij zijt op zoek achter den goudvogel?’
‘Wat weet gij daarvaan, gij oude kaveratte?’ spotte de jongeling.
‘Ik weet dat, en ik weet nog vele meer.........’
‘Dat zult gij mij op staanden voet belijden, of 'k verpletter u onder mijne hielen.’
‘Ja, schoon koningskind’, zei 't oudeke met geveinsde benauwdheid, ‘ik zal u alles zeggen, luistert: als gij nog alzoo drie dagen zult gegaan hebben, altijd van hier rechte voort, zoo zult gij dan twee huizen zien staan: één rechts en één slinks. Dat rechts is schoone, dat slinks is arm en leelijk. Gaat binnen in het schoon huis rechts; daar woont mijn broeder, zegt hem dat gij van mij gezonden zijt en dat hij u moet wijzen waar de goudvogel is, en hij zal het doen. Hebt gij 't verstaan?’
‘Ik hebbe 't geheel wel verstaan, en 'k zal uwen raad volgen: maar is 't dat gij mij bedrogen hebt, gij zult er kwalijk van afkomen’.
Als hij buiten was en vertrokken, glarieden 't oud wijvekens oogen van helsche voldoeninge; een afgrijzelijke lach schonderde door 't huizeken, en 't spon wederom voort.
De koningszoon ging drie dagen en drie nachten, en hij zag inderdaad van wederzijden den weg twee huizen staan: een schoon rechts en een arm en leelijk slinks.
‘'t Is hier dat haar broêre woont’, sprak hij, en hij trok binnen, in 't schoon huis rechts.
Wat stond hij verwonderd te kijken! zoo schoon was het huis van buiten, en van binnen was 't er zoo vuil en zoo armtierig als in 't huizeken van de oude hekse. Daar zat een oud ventje, krom en dobbel ineen, te warmen bij een kleen vierke, waar dat er een kleen bloksken hout in laaide: 't was gelijk het vlammeke van een nachtlichtje.
| |
| |
De koningszoon was gram en dul, omdat hij alzoo bedrogen was, en dat het oud ventje nooit zijn hoofd op en hief, noch om en keek om hem te groeten.
‘Oud leelijk ding!’ grolde hij, ‘'k ben hier gezonden van uwe zuster, dat schoon bevallig vrouwtje uit dat huizeken ginter, wel drie dagen reizens verre van hier, en zij zegt dat gij weet waar de goudvogel woont, en dat gij het mij gaat wijs maken.’
‘Ha! beleefde jonker’ sprak 't oud ventje koele en trage, ‘dat gij bij mijne zuster geweest hebt, dat geloove ik, dat blijkt uit uwe woorden. Dat ik wete waar de goudvogel woont, dat is waar, maar dat ik het noch aan u, noch aan niemand en zal wijs maken, dat is ook waar.’
‘Wat! gij en zult het mij niet zeggen!’ riep de koningszoon woedende en al stampen op den grond, ‘is 't dat gij het mij op staanden voet niet en laat weten, hange ik u op in de kave. Wat! Gij oud spook! Gij...!’
‘Al uwe bedreigingen en kunnen hier niet baten, edele jonker,!’ sprak 't ventje, altijd even koele en even trage, ‘gij en zult het nooit weten’
‘Dat zullen wij zien!’ huilde hij, en met den zelfsten gange, stekte hij 't manneken bij zijne krage en was te wege hem zijn' hebbinge te geven, maar hij moest 't leelijk bezeuren, want dat ventje, dat te vooren zoo oud en zoo versleten was, sprong al met eens op en 't gaf den koningszone zulk eenen geweldigen slag op zijn hoofd, dat hij buiten zijn zelven op den grond viel. Dan pakte dat duivelsch ventje hem bij zijne voeten en 't sleepte hem langs eenen langen trap in eenen diepen kelder, waar men noch zonne noch mane en zag. Daar liet hij hem liggen, sloot de deure met twee zware grendels, en ging weêre gerust en stille bij zijn vierke zitten.
Als nu de twee maanden verloopen waren, en dat de koning geene tijdinge van zijnen oudsten zoon en kreeg, riep hij zijnen tweeden en zei: ‘Mijn zoon, uw broeder en komt niet weder, noch en laat geene tijdinge; 'k en wete niet wat er hem mag overgekomen zijn. Gaat gij nu, en haalt mij den goudvogel: 't is
| |
| |
de eenigste middel om uwe eere te herstellen en om wederom in mijne vriendschap te staan.’
‘Heer vader,’ sprak de jongeling, ‘eer twee maanden omme zijn, zal ik den goudvogel in handen hebben, en hem u brengen, al moest ik hem uit lucifers klauwen halen.’
's Anderdaags vertrok hij met pak en zak, en viel, even als zijn broeder, toe bij het oud wijveken, in den bosch.
Hij begon ook met het uit te schelden en het te verwijten van spook en van hekse.
Hij bezuurde het even diere, en 't en leed geen drie dagen of hij lag ook bachten de grendels, in den kelder van 't wijvekens broeder.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|