Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 10] | |
Godenleer der NoordmannenIV
| |
[pagina 146]
| |
van waar de fransche Mercredi gekomen is. Het gebruik van de dagen der week namen te geven wierd volgens GrimmGa naar voetnoot(1) door de romeinsche keizers ingevoerd, en dat gebruik wierd door de Germanen nagevolgd. In 't eerste moet Woen op veel plaatsen als kwaaddoend wezen, ja, als duivel gekend geweest zijn, want lieden nog staat hij hier en daar gekend als wilde jager, woedende heer, woejager. Als de storm huilt, zegt men in 't Mecklenburgsche heden nog: ‘Der woede thüt. (Grimm., Mogk.)’ In die hoedanigheid stelt men hem vooren als rijdende op een peerd zonder kop, met eenen breedrandigen verfrommelden hoed op; waar hij toevalt is het wervelwind, rukwind, windstoot; hij is vergezeld van eene schaar huilende honden, en hij vervolgt een vrouwelijk wezen, de Windsbruid, in Vlanderen de varende vrouwe, elders de boschvrouwe geheeten. Als Woen of Woedende Heer staat hij bij alle germaansche volkeren bekend, maar niet overal en wierd hij voor eene godheid aanzien; 't was in Nederduitschland dat voor zulks eerst genomen wierd. De Franken, zegt Mogk, waren zonder twijfel Wôdansvereerders, en andere germaansche stammen namen dien afgod van hen over, 't Was bij de Franken dat de Sigurdsaga gedicht wierd, en daar en bestaat geen twijfel dat de kern der Sigurdsliederen van de Franken is uitgegaan, en dat de Odinsvereering met de liederen bij de andere Nederduitschen en bij de Noordmannen is binnengedrongen. In de Edda is hij voorengesteld als de grootste aller goden. De Saga noemt hem ook Alvadr en Alvaldr, Alfadir en Adlafadir. Hij was maker van hemel en aarde, god van den oorlog, heere van Walhal, het paradijs der krijgshelden, waar gesneuvelde strijders alleen konden binnenkomen. Hij was daarenboven de god der dooden, de schenker van overvloed en vruchtbaarheid. Hij was ook de god der dichtkunst en der wijsheidGa naar voetnoot(2). Zijne dichtkunde en zijn vernuft had hij verkregen | |
[pagina 147]
| |
toen hij door list er in gelukt was de mode der dichtkunst te drinken, welke bij den reuze Suttung bewaard wierd. De wijsheid bekwam hij met te drinken aan Mimers bron, maar eerst moest hij zijne éene ooge te pande stellen. Hij kreeg wel de wijsheid, maar hij was zijne ooge kwijt. Daarom is Odin eenoogig. Zijn slot heet Vingolf = wijn balie, en staat in Gladheimr = vreugde wereld. Het dak is van goud, het slot telt oneindig veel zalen, en is omringd van 540 poorten. Op het dak weidt de geete Heidrun, uit wier spenen de mede naar de Einheriën vloeit; zij wordt gevoed met het loof van den boom Loeradr, die voor de hoogzaal groeit binnen de hoogzaal staat de troon Hlidskjalf. Dáár zit Odin gelijk een machtige koning; aan zijne voeten rusten de twee wolven Geri = de gierige en Froki = de gulzige; op zijne schouders zitten de twee raven Huginn = het gedacht, en Muninn = het geheugen, die hem eiken morgen het nieuws brengen van al wat er op de wereld gebeurd is. Hij zit omringd van al de goden engodinnen, alsmede van de Einheriën, wier getal niet te rekenen is, en die alle dage buiten de 540 poorten der burcht trekken om hen te verlustigen in altijd vernieuwde kampen. Na eiken kamp staan de gesneuvelden ongedeerd wederom op, en allen keeren welgemoed naar de burcht terug. De kok Andhrimir braadt eiken avond den ever skrimnir en dient hem op voor de Einheriën. De Walkijriën schenken voor hen de drinkhoorns vol. Odin zelf leeft op niet anders als wijn. Van op zijnen throon deelt Odin zijne bevelen uit, hij zendt de Walkijriën met zijne boodschappen naar de aarde, hij doet hen de gesneuvelden van het slagveld halen en naar Walhal brengen. Deze trekken binnen door de Walgrind, de poort der dooden, dio van 's zelfs weder toesluit. Odin, van op den schitterenden Hlidskjalf, overschouwt geheel de wereld en bespeurt al wat de menschen doen. Hij heeft eene speer Gungnir, die altijd haar doel | |
[pagina 148]
| |
treft; hij bezit een gouden helm en een prachtig harnas, alsmede het peerd Sleipnir, met acht beenen, dat door de lucht springt; daarbij heeft hij nog eenen gouden ring Draupnir, die de wonderbare gave bezit van eiken negenden nacht acht gelijkdanige ringen hem te laten ontvallen. | |
V
| |
[pagina 149]
| |
op wielen, die, gelijk al het overige, met groote kunst verveerdigd waren. In de woningen der Noordmannen was het beeld van Thor op de stijpers der hoogzetels uitgebeiteld. Men ging hem in alle ondernemingen te rade. Wanneer een deel Noren hun vaderland verlieten en naar IJsland verhuisden, namen zij de stijpers hunner hoogzetels mede, en, als zij IJsland in 't zicht kregen, wierpen zij de pijlers in de zee, om aan te landen waar die zouden heenvlotten en Thor den weg zou wijzen. Dorsnoes wierd de plaats genoemd waar de stijpers aanvlotten, en de stroom, die niet ver van daar in zee stortte, wierd Thorsa, 't is te zeggen de Thorsvloed geheeten. Daar wierd Thor ter eere een groote tempel gebouwd en die plaats en die tempel wierden voor zoo heilig aanzien dat het niemand geoorloofd en was er de oogen op te slaan, als hij ongewasschen was; daar en mocht ook geen bloed vergoten worden. Thor wordt jong voorengesteld, schoon en sterk, met eenen rosten baard. Hij wierd aanroepen om voorspoed en geluk, en om zegepraal in den oorlog. Als dondergod wordt hij verbeeld rijdende op zijnen wagen door de lucht, en waar hij voorbijvliegt, schijnt de aarde te branden, schijnen de bergen te breken. Twee bokken trekken dien wagen voort en doorklieven ermede de wolken. Die bokken heeten Tanngnjôstr = tandeknerzer en Tanngrisnir = tandekraker, Thor staat recht in den wagen met brandende oogen. In de eene hand houdt hij den hamer Mjölnir - verpletteraar, die door de dwergen gesmeed en door de goden erkend wierd als het voortreffelijkste wapen. Al wat die hamer raakt is verpletterd, en als Thor dien uitwerpt, komt hij van 's zelfs terug in zijne hand. 't Is met dit wapen dat hij reuzen en drollen doet beven. Om zijne lenden heeft hij den krachtgordel Megingjardar, die zijne macht vertweevoudt, ook een geschenk van de dwergen, het kleenvolk van onder de aarde. Thor staat bekend voor zijnen geweldigen eet- en drinklust. Eens verteerde hij bij de reuzen op eene | |
[pagina 150]
| |
maaltijd eenen ganschen osse, acht zalmen, met al het gebak dat er op tafel kwam, en daarbij dronk hij nog drij tonnen bierGa naar voetnoot(1). Overal verschijnt Thor als de sterke Ase, als de sterkste beschermer van goden en menschen; hij is drudugr, drudvaldr, zijn hamer is de drudhammer = de geweldige hamer, de sterkste moker; zijn verblijf heet Drudheimr en Drudvangr, 't is te zeggen het land der sterken, dáár staat de vreugdeburg Bildskirnir met 540 zalen. Thor is de god van het on weder, niet van het onheil stichtende, maar van het weldoende onweder, dat de lacht zuivert en den bodem vruchtbaar maakt; hij is een menschenvriend, en de goden hechten grooten prijs aan hem, want hij is de beschermer van Midgaard en Asagaard, en hij verdedigt beiden tegen reuzen en drollen. Thor is de meest geliefde en meest gevierde godheid, op wien de schoonste gedichten en sagen gemaakt zijn. ('t Vervolgt) V. Vande Kerckhove |
|