Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 9] | |
Godenleer der NoordmannenIGermaansche godenleer. - Verdeeling. - De godenleer der oude Duitschers. - Jacob Grimm. - De godenleer der Noordmannen. - Snorri Sturlason. - De Edda. - De Nederduitsche Sigurdsaga. - Hoe die in 't Noorden kwam. - De Asas. - De Vanir. - Ragnarök. *** DE uitdrukking ‘Germaansche godenleer’ en wil geenszins beteekenen dat het heidensch godenstelsel voor alle germaansche stammen een en hetzelfste was, verre van daar; immers die godenleer was zoo wijd uiteenloopend dat er geene eenheid bestond noch in begrip, noch in oefening, noch in plechtigheden. Wat eigentlijk in den beginne die leeringe was, is moeielijk te achterhalen, omdat er ons van de oude Germanen niets bij geschrifte en is overgebleven; het schrijven was bij hen eene geheime kunst die voor de groote menigte wierd | |
[pagina 130]
| |
verborgen gehouden; een kleen getal ingewijden alleen waren met de beteekenis der Runen bekend. Alles wierd mondelinge van geslachte tot geslachte overgeleverd; deze overleveringen waren onderworpen aan al de wisselvalligheden van tijd en omstandigheden, zoodat ze gedurig veranderden, en zulks was wel meest liet geval met de godenleer, die, keer voor keer, gewijzigd wierd naar den aard van eiken stam, naar de omstandigheden waarin de stammen hen bevonden, ja naar de gedaanten der landschappen. De Skalden en Berserkers voegden er bij al wat hunne inbeelding hun ingaf, en 't is aldus dat men de godenleer op Ijsland dien klassieken vorm heeft zien aannemen waarin zij tot ons gekomen is. De germaansche godenleer wordt verdeeld in drie takken: den noordschen, den nederduitschen en den hoogduitschen. De noordsche wordt daarbij nog onderverdeeld in die der Denen, der Zweden en der Noren. Onder de nederduitsche rekent men die der Sassen, der Friesen en der Franken. De godenleer der Hoog- en Nederduitschen wordt samengevat onder de benaming van ‘godenleer der oude Duitschers.’ De kennis derzelve is uiterst onvolledig en is slechts tot stand gekomen, door de opzoekingen van Jacob Grimm, wiens Duitsche Mythologie in 1835 gedrukt wierd. Grimm heeft de bestanddeelen zijner verhandelingen gaan opzoeken in de gedichten der middeleeuwen, in de oude gebruiken, overleveringen en volksvertellingen, en in de taal zelf; maar ook meest in de noordsche godenleer, die het tweede deel der germaansche Mythologie uitmaakt. Deze is veel ouder, rijker en veel meer volledig dan de duitsche; zij is geheel vervat in de Eddaliederen, opgesteld en verzameld door den beroemden IJslander Snorri Sturlason, die ons in zijne Edda eene volledige verhandeling voorenstelt van de godenleer der Noordmannen. De ijslandsche dichtkunst is ongemeen rijk, en de Eddaliederen, die van nederduitschen oorsprong zijn, zooals de Sigurdsaga, geven ons een treffend bewijs wat dichterlijk begaafde menschen de oude Germanen waren. | |
[pagina 131]
| |
De Sigurdsaga is vooral een frankisch gedicht en is in 't Noorden gedrongen met de heidensche Franken, die hun vaderland verlieten liever dan tot het christendom over te gaan. Het afgodenstelsel der Noordmannen is in zijne hoofdstukken zoo gemeen met dit der Nederduitschers, dat Jacob Grimm gedurig de Edda gebruikt om de leemten in de duitsche godenleer aan te vullen en op te helderen. Bij de Noordmannen waren de afgoden verdeeld in twee geslachten: de Asen en de Vanir. Het getal der goden groeide gedurig tot den ondergang van het heidendom. De hemel of het verblijf der goden hiet Asagaard. Die hemel en was niet eeuwig, de goden zelve waren sterfelijk, alles en allen zouden eens vergaan in den grooten slag tegen de reuzen; deze geweldige kamp hiet Ragnarök. | |
IIDe wetenschap en de oorsprong der afgoderij. - De Oorgermanen als Natuurmenschen (?) voorgesteld.- Ware oorsprong der afgoderij. - De Oorgermanen kenden maar eenen God. - Tiwaz. - Van waar de namen der goden voortkomen. - Bijzonderste Asen en Asinnen. Sommige wetenschapmannen willen de afgoderij doen doorgaan als de natuurlijke vrucht der eerste pogingen van den mensch op den weg der beschaving, en om dat stelsel klaar te maken, stellen zij de Oorgermanen voor als natuurmenschen, die eerst in volkomen staat van onwetendheid en wildheid leefden, maar die, met hunne aandacht te vestigen op al wat er in de natuur omging, er uit besloten dat geheel de natuur met een bijzonder leven bezield was. Zij hadden eveneens bemerkt dat er uit den dooden mensch iets geweken was dat nog in hen voortleefde, iets dat zij meenden ook in de natuur te zien voortleven. Zij besloten daaruit dat het leven in de natuur niets anders en was dan de voortzetting van het zielenleven der afgestorvenen. Bijgevolg hadden zij aangenomen dat | |
[pagina 132]
| |
de zit 1 onsterfelijk was, ja, dat de zielen der afgestorvenen konden wederkeeren als spoken, geesten, verkeersels enz. Eindelijk bemerkende welken weldoenden invloed het licht en de warmte der zon op de natuur uitoefende, hadden zij ook aangenomen dat er veel machtiger wezens moesten bestaan als de mensch, en zulke wezens namen zij aan als hunne godheden, die zij vereerden en aan wien zij offers brachten. Zij bemerkten ook de kwade uitwerksels van zekere elementen: deze schreven zij toe aan booze wezens, later duivels genoemd, aan reuzen en tursen of droezen. Ten slotte willen sommige geleerden het middenpunt van het godenstelsel vinden in de zon, anderen in de ziel. Maar dat alles en is maar veronderstellinge; wij weten en het staat vast dat de stamvaders der Germanen uit Asiën de kennis hebben medegebracht van den eenen almachtigen God. De germaansche godenleer heeft zulke onloochenbare spooren behouden van het geloof aan dien eenen almachtigen God, dat de wetenschap zulks niet alleen niet en betwijfelt, maar zelfs bevestigt en bewijst. ‘Onder de goddelijke wezens die bij alle germaansche stammen te voorschijn komen, vindt men met zekerheid drie mannelijke wezens en een vrouwelijk. Ook deze drie wezens en waren met zekerheid in den beginne maar een wezen, dat in den oorgermaanschen tijd gesplitst en verdeeld wierdGa naar voetnoot(1).’ Bij de Oorgermanen stond de godheid bekend onder den naam van Tiwaz, met allerhande bijnamen om diens hoedanigheden en almacht te bepalen. Die godheid was gemeen vooralle germaansche stammen, gelijk ζευς voor de Grieken. Met de bepalende bijnamen begroette men hem als Tiwaz wodanaz = Windgod. - Tiwaz thunaraz - Dondergod. - Tiwaz baldraz = God de heer. Tiwaz fraujaz = Heer God. Volgens Grimm, Mogk en andere wierden met het begin onzer tijdrekening de bepalingen, die de godheid waren toegevoegd, van diens naam afgescheiden om er afzonderlijke goden van te maken. Aldus | |
[pagina 133]
| |
van Tiwaz maakte men den eigentlijken Tijs, Tijr, Dijs, en men nam hem voor god van den oorlog; van Wodanaz wierd de windgod gemaakt onder den naam van Wodan, Odin, Woen; van Thuranaz maakte men den dondergod Thor, Dörr. Van Baldraz schiep men eenen lichtgod Balder; van Fraujaz maakte men Freyer, Frey, Vrij, de schenker van overvloed, de god der wijsheid. Buiten dezen kende men nog eene menigte andere goden, zooals Heimdailr, Forseti, Loki, Ullr, Hödr, Hoenir, en anderen meer. Daarbij komen nog eene rei godinnen of Asinnen, zooals Nerthus, Frigga, Freyja, Sif, Nanna, Iduna, Tanfana, Sinthyunth, Austro, Gefjon, enz. Alle deze goden en godinnen zullen wij een voor een in oogenschouw nemen en in 't korte kenschetsen. | |
III
|