| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
De Tooversloter
ALS Eglantijn 's anderdaags ontwiek, lag hij in een prachtig bedde; 't was al rijke en kostelijk dat hem omringde. De eeke, daarin hij hem verscholen had, was een paleis geworden en al die andere dikke hoornen waren in schoone huizen veranderd. Zijne zuster Adelina en haar man, stonden voor zijn bedde, en loegen hem vriendelijk tegen, 't Was eene vreugde zonder weêrga; 't wierd verteld van vader en moeder, van Wulfreda en haren man, en ten slotte besloten dat Eglantijn Adelina en zijnen schoonbroeder verlossen zou, ‘al moeste hij Lucifer zelve te keere gaan; want hij en vreesde noch duivel, noch helle.’
Zeven dagen bleef Eglantijn daar, in de meeste vreugde, omdat Adelina en haar man zoo gelukkig te gare waren. Eindelijk, den zevensten dag, als de zonne begon te dalen, kreeg hij van zijnen schoonbroeder eene arendpenne, die hij maar boven zijn hoofd te steken en had, gerocht hij eens in nood, en, daarna, kwam de tijd van scheiden.
| |
| |
Adelina deed twee felle peerden aan een rijtuig spannen, en Eglantijn vertrok in de volle vlucht.
Als hij nu lange gereden en gerotst had, ging de zonne onder; de peerden veranderden in twee vogels en Eglantijn stond daar weêr alleene, zonder op iemand te mogen rekenen, 't en zij op God, op zijnen schild en op zijn snijdend zweerd. 's Anderdaags 's morgens ging hij voort op zoek achter zijne derde zuster, Ermelinde. Hij en ging maar altijd gaan, door die ontmeetbare bosschen, tot dat hij in eens voor een wijduitgestrekt meer stond, wiens water zoo helder was als krystalijn en zoo effen als een spegel. De jongeling ging langs den oever voort, al peizen: ‘'t Zal wel hier 't verblijf van Ermelinde zijn?’ En hij keek zoo verre zijne oogen dragen konden.
En inderdaad, ginds in de verte, ziet hij eene vrouwe op den oeverkant wandelen. Hij loopt er naartoe en nauwelijks is zij binnen den dracht zijner stemme of hij roept: ‘Ermelinde, Ermelinde: ik ben uw broeder Eglantijn!’ De vrouwe hief haar hoofd op en was te wege het water in, toen zij opnieuw den name van Ermelinde en Eglantijn hoorde. Zij hield in en wachtte den vreemdeling af. 't En duurde maar eenige stonden en zij waren de beste kennissen; 't was al van broeder en zuster, 't was van nieuws, aangaande vader en moeder, van nieuws over Wulfreda en Adelina, dat er tusschen beiden sprake was.
Eindelijk zei Ermelinde: ‘Broeder Eglantijn, ik moete weder naar huis, op den bodem van 't meer; mij volgen en moogt gij niet, want wierd u mijn man, de walvisch, geware, gij en bleeft geen twee stonden in 't leven. Blijft op den oever; tot hier en strekt het rijk van den walvisch niet. Binnen vijf dagen is mijn man wederom mensch, en beter, goedhertiger man en is er op aarde niet te vinden.’ Daarop stapte zij 't water in en verdween uit Eglantijns oogen.
Alle dage kwam Ermelinde haren broeder gezelschap houden, en bezorgde hem eten; zij waren gelukkig en te vreden, en beiden verlangden om ter meest achter den vijfden dag. Hij brak eindelijk aan en, bij zijn ontwaken, stond Eglantijn voor een machtig burgslot. In de deure
| |
| |
stonden zijne zuster en de vorst, haar man, rijkelijk aangedaan. Van zoohaast zij elkander in de ooge kregen, liepen zij malkaar te gemoet, en 't was eene vreugde en eene blijdschap, die niemand beschrijven en kan. 't Wierd lange gesproken en verteld van tooverij, verlossinge en tooversloters, en hoe Eglantijn besloten was zijne drie schoonbroeders uit de macht van den duivel te helpen. Van den vorst kreeg hij ondertusschen eene vischgrate, die hij boven zijn hoofd zou steken, als hij in nood was en de hulpe van den walvisch van doene had.
Eglantijn bleef daar nog eenigen tijd, en sleet geestige, blijde dagen bij zijnen schoonbroeder en zijne zuster Ermelinde, tot dat hij op zekeren dag zijn berenhaar, de arendpenne en de vischgrate onder zijn kleed stak, zijne wapens en zijnen schild ging halen, en vertrok op zoek achter den tooversloter. ‘Den tooversloter, die u allen verlossen moet,’ zei hij in 't weggaan, ‘zal ik vinden, al lag hij in den diepsten afgrond der helle.’
Vele dagen ging hij altijd gaan, en 's nachts sliep hij onder den blauwen hemel, bij zijn trouw en snijdend zweerd, met zijn hoofd op zijnen schild. Eindelijk zag hij voor hem eene hooge bergketen. Lastig en gevaarlijk was de klem, maar de jongeling was kloek en voorzichtig, en zonder ongelukken gerocht hij boven. Onder zijne voeten zag hij eene schoone breede vlakte, rondom door steile rotsen omsloten. Te midden dier vlakte stond een dikke eeke, en, niet verre daarvan, een vierkant gebouw uit één stuk arduin gekapt. Voor de deure van dat gebouw lag een schrikkelijke stier rustig te slapen.
‘Dat gebouw,’ zei Eglantijn, ‘schijnt er mij zoo aardig, zoo tooverachtig uit; wie weet of en woont de tooveraar daar niet, die den sloter heeft. Ik moete daar binnen.’
Hij daalde voorzichtjes den berg af en trok met vasten stap rechte naar dat arduinen gebouw te wege. Ja maar, nauwelijks had hij eenige stappen in die richtinge door de vlakte gedaan, of de stier sprong op, beurelde en brieschte, dat het schonderde over de bergen, en kwam, met zijne afgrijzelijke hoorns vooruit, rechte naar
| |
| |
Eglantijn. Deze had reeds zijn snijdend zweerd in zijnen machtigen vuist, en hij stond gereed. De stier kwam op en stormde naar den jongeling, om hem te doorsteken, maar rap gelijk de wind was Eglantijn op zijde gesprongen en sloeg, uit al zijne macht, op den stier zijnen hals, 't Was een geweldige slag, en 't klonk door de bergen, als of 't vel van den stier van staal ware geweest. Het gedrocht was woedend en niet het minste letsel en had het. Het draaide hem om en sprong wederom naar Eglantijn. Dapper was de jongeling en hij gaf eenen nieuwen slag, 't Vier sprong uitzijn zweerd, 't vloogals een bliksem door de lucht, en 't kraakte en 't knarsde op 't ijzeren vel van den stier. Eglantijn was razend en wanhopig omdat zijne slagen niet en wondden. Nu nam hij zijn zweerd met zijne twee handen, en sloeg met zulk geweld op den kop van den stier, dat zijn zweerd, over de vlakte, in stukken vloog, en kletterde tegen de arduinen wanden van het duivelsch gebouw.
Eglantijn was verloren, want hij stond zonder wapens tegenover die helsche beeste. Gelukkiglijk had de laatste slag zoo hard geweest, dat de stier eenen oogenblik duizelig ronddraaide, schuim en bloed overal rond gooide en alzoo aan Eglantijn den tijd liet van naar den eeke te springen en erop te klimmen. Het woedende dier eventwel had het zoohaast bemerkt en 't liep met zulk geweld tegen den boom, dat de wortels kraakten in den grond, en dat Eglantijn van den boom gevallen ware, had hij hem uit voorzienigheid niet hard aan de takken vaste geklampt. Nu kwam het bloed bij gulpen uit den stier zijne neuze en oogen, en dit vermeerderde nog zijne razernij. Hij sprong huilend achterwaard en ging met verdubbeld geweld den boom bestormen. Middelerwijl trok Eglantijn zijn berenhaar, zijne arendpenne en zijne vischgrate uit, stak ze alle drie boven zijn hoofd en riep: ‘Broeders, helpt mij, broeders, helpt mij!’ De stier bokte tegen den eeke, bij zooverre dat hij, gedeeltelijk ontworteld, begon over te hellen. Nog een stoot en 't is gedaan met Eglantijn.
Al met eens, daar komt over den berg de beer afgestormd, terwijl de arend als een bliksem op den stier valt.
| |
| |
Het gedrocht stak met zijne hoorns diepe in den grond en wierp zoovele eerde en stof in 't ronde, dat Eglantijn bijna versmachtte, maar de beer sprong met wreed geweld naar den stier zijn kop, omvatte zijne hoorns zoowel, dat zijafkraakten en dat de stier weerloos wierd. De arend pekte zoo schrikkelijk in 's monsters oogen, dat zij na twee drie stonden uit hunne holen en op het zand lagen. Dan sloeg hij zijne klauwen in de muile van den stier en trok zijnen kop in twee'n. De stier gaf eenen beurel dat de bergen erbij daverden, en stortte stervend neder. Op dien zelfsten oogenblik vloog uit zijne muile eene groote zwarte rave en zij droeg eenen zilveren sloter in haren bek. Al over bergen en bosschen vloog zij, zoo snel als de bliksem, maar de arend roeide nog sneller, en, na zekeren tijd, had hij ze ingehaald. Als de rave zag dat zij niet ontsnappen en kon, liet zij den sloter in het meer van den walvisch vallen, die met zijne onderdanen op loer zat. Een der visschen kwam den sloter te vaneen en zwom ermede naar den oever, daar de arend hem in zijne klauwen greep, om met blij geschreeuw weder naar Eglantijn te keeren.
Als Eglantijn nu den sloter had, liep hij, op 't zeggen van den beer, haastig naar het arduinen gebouw, opende de zware ijzeren deure, daalde eenen langen trap neder en vond daar, diepe, diepe in eene kamer, eene jonge maagd, die in eenen zetel aan 't slapen was. Vele jaren sliep zij daar in eenen tooverslaap. Voor haar stond een kleen marmeren tafelke: 't was het toovertafelke. ‘Slaat dat aan stukken’ zei de arend, en, nauwelijks had hij gesproken, of de beer was buiten en weder, met eenen ijzenlijken rotseblok. Geweldig viel de rotse op de tafel, die wel in twintig stukken vloog. De jongvrouwe schoot wakker en riep: ‘Edelmoedige verlosser, hebt dank; gij hebt de tooverij vernietigd; gij hebt mij en mijne broeders gered!’
Nauwelijks had zij die woorden gezeid, of zij zag den arend en den beer, nu weder in menschelijke gedaante, en herkende ze voor hare broeders.
Binst dat zij daar nu aan de overmate van hunne
| |
| |
vreugde lucht gaven, hoorden zij al met eens al drie kanten, aan de andere zijde der rotsen, het blij geschal van duizende bazuinen. Geen twijfel, 't was hun broeder, de walvisch, met zijne vrouwe Ermelinde en zijn volk; 't was Wulfreda en Adelina met al hunne onderhoorigen, allen verlost van de tooverij. Zij vlogen eerder als loopen, de vlakte over, de bergen op en, in min tijd als ik het schier zeggen en kan, lagen alle drie de verloste broeders, met hunne verloste zuster en Eglantijn, met zijne drie zusters, in malkaars armen.
U de vreugde en de blijdschap van die gelukkige menschen beschrijven, cf verhalen al dat er daar gebeurde en van wederzijden getaald en gezeid wierd, om Eglantijn te bedanken, dat en kan noch penne, noch mond. Zoo groot was hunne blijdschap, zoo groot hunne dankbaarheid. Een dingen weet ik en kan ik zeggen; 't is dat Eglantijn met de verloste jongvrouwe trouwde, nadat zij al te zamen Valentijn en zijne vrouwe de blijde mare gebracht hadden, en dat zij daarna alle viere, elk al zijnen kant, gescheiden zijn met al hun volk, en elk eene stad gebouwd hebben. De eene draagt voor wapen eenen beer op een gouden veld; de andere eenen arend, die over de bosschen vliegt; de derde eenen walvisch, die zwemt in 't blauwe meer; en de stad van Eglantijn heeft voor wapen een berenhaar, eene arendpenne en eene vischgrate, in eenen machtigen vuist samengevat, en daaronder eenen zilveren sloter en een gebroken zweerd.
Zoekt, lezers en lezeressen, onder de wapens der duizende steden van Europa, en als gij er vindt, die zulke wapens hebben, zijt overtuigd dat die steden eens door deze gebroeders en hun volk gebouwd wierden.
J. Leroy
|
|