heetbrood blies, 's morgens in zijn deuregat, eer 't ooit achte was kreeg de arme kneeman zijn huis zoo vol alderhand vreemden voorraad van zaken, en van waren om daarmêe heetbrood te koopen, dat hij er allichte geen weg meer mee en wist.
Ge kunt denken wat een mingelhoop van verschillige goederen de kooplieden daarmêe allengskes, in hun huis te gâre kregen. Waar nu toch, op Gods wereld, pakhuisruimte genoeg gevonden om al dat goed te bergen?
Maar dat nog veel erger is, al die slunskes en die lapkes van hier en van daar, al die mondsvullekes van dit en van dat eten, hoe brachten ze dat, zonder achterdeel scha of verlies aan den man? Of bleven ze dat al sparen en bewaren, tot dat ze ten huizen uit moesten vluchten van den stank? Om 't al zelve op te eten of te verbezigen en waren ze geen mansch genoeg; en, dan nog, eer 't half uit en half op was, zoo kwam er bij koopslag weer al een versche ladinge bij.
't En was daar geen doen aan!
Daarenboven, hoe 't aan boord geleid om maar zoo vele en niet meer te koopen als 't gene de dagelijksche nood vereischte?
Een vrouwmensch, bij Voorbeeld, hadde geerne eenen brief spellen gekocht, en ze 'n kost er zoo genomen niet anders aan besteden of bestieren als een schoon duivenjong, een dat ze te vele hadde in heur duivenkot. Nu, dat duivejong was wel twee keers zoo vele weerd als al de spellen thoope: wat ging ze doen? Ging ze het arme vogeldier de vlerken van 't lijf, of de boutjes uit zijnen steert scheuren, om krak zoo vele en niet meer van 't duivejong te verkoopmanschappen als dat de spellen weerd waren? Neen-zij doch, immers dan en gaf er niemand voor geheel heur duivejong geenen spellekop meer.
't En was daarbij geen kleen ongerief dat alle zaken in dien tijd nog op geen vasten prijs en stonden, en dat men schaars zeggen of van iemand verwachten kon: ‘Zoo vele en niet meer, dat is mijn laatste woord.’
Een boer bij voorbeeld, had zijn wijf een jakske beloofd van engelsch bontwerk, en hij kwam bij den bont- of den