| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
De Tooversloter
ALS de zeven dagen nu om me waren sedert zijne eerste tegenkomste, begon Valentijns herte geweldig te kloppen; ‘zou hij komen’ dacht hij, ‘die verwenschte vorst?’ En, terwijl hij met die pijnelijke gedachten bezig was, hoorde hij al met eenen keer den hoorn blazen, dat het schonderde door de bosschen en weldra zag hij eene geheele bende welgewapende ruiters naderen, in de volle vlucht. Achter al dat peerdenvolk reed een ridder met gouden schild en helm, zoo deftig en zoo fier dat Valentijn, hoewel hij eertijds met duizend edellieden in betrek was, nog nooit zulk eenen ridder tegengekomen en had.
‘Wat mochte dat bedieden? Waar reden die ridders naartoe?’ zoo dacht Valentijn, die door zijn venster dat te bezien lag. Maar 't en leed niet lange of de bende viel voor zijn huis stille. De schoone ridder met gouden helm en schild sprong van zijn peerd en riep tot Valentijn: ‘Valentijn, denkt aan uw ridderwoord. Waar is Wulfreda?’ ‘Ridder,’ sprak Valentijn, ‘Wulfreda is op
| |
| |
hare kamer.’ Meer en kon hij niet zeggen; zijn kele neep toe, zijn hoofd duizelde; alles draaide rondom hem, en hij viel, als een steen, ten gronde.
Als hij tot zijn zelven kwam, lag zijne vrouwe bij hem op hare knie'n bitter te weenen en te jammeren, en boven zaten Adelina en Ermelinde in rouwe en weedom, om de wille hunner zuster. De ruiters waren verdwenen en Wulfreda meê.
Zoo kwamen er ruiters en de zevenste weke en de zevenste maand. In min als een jaar gerochte Valentijn zijne drie dochters kwijt, en hij zat daar nu alleene, met zijne vrouwe en met Eglantijn. De vrouwe, zij kermde en weende, en Valentijn zelve, die dat al hoorde en zag, en kon er niet meer over. Groote weedom en groot verdriet doen gemeenelijk eenen mensch zijn herte lucht geven, verwekken belijdenis en berouw, en 't was hier ook het geval. ‘Vrouwe,’ riep Valentijn, ‘stilt u, om Godswille, en luistert; ik zal u alles vertellen.’ En hij verhaalde al dat er voorgevallen was, en hoe hij, om de dood te ontgaan, zijne drie dochters aan drie verwenschte vorsten had moeten ten huwelijke schenken. Maar de vrouwe bleef troosteloos, omdat hare dochters weg en ongelukkig waren en omdat zij, buiten den kleenen Eglantijn, geen ander gezelschap meer en had als eenen man zonder herte, eenen hoogveerdigaard, eenen geldverkwister, die de oorzake was van al hunne rampen.
Valentijn ondertusschen dacht op de belofte der vorsten; hij trok naar 't roozenperk en vond er negen zakken, die vol kostelijk goud on diamanten zaten. Hij liep tot bij zijne vrouwe, en: ‘Vrouwe,’ zoo zei hij, ‘troost u, want wij zijn wederom schatrijke; negen zakken goud en edelgesteenten zijn ons door de vorsten achtergelaten! Voortaan, 'k belove 't u, en zal ik noch fooie noch blijdag meer houden, maar wijs gebruik weten te maken van ons geld, opdat gij alzoo het verlies uwer kinders uit uwen zin en uit uw gedacht moget krijgen.’
In korten tijd wierd het huis in een schoon, sterk slot herschapen, en daarbinnen was het eene pracht en een rijkdom ongehoord: allerkostelijkst gerief; vele knechten
| |
| |
en meisens, die 't werk deden en die Valentijn te gebode stonden. Een oprechte koning mocht hij heeten, en niets en ontbrak aan zijn geluk, 't en zij dat zijne vrouw droefgeestig bleef, immers omdat zij Wulfreda, Adelina en Ermelinde niet en kon vergeten. Haar eenigste troost was en bleef nog Eglantijn.
Daarop vlogen maanden en jaren voorbij. Eglantijn groeide op en was een moedige en oversterke jongeling geworden; noch vare noch vreeze en kende hij. Van zijne zusters en had hij nooit een duidelijk gedacht gehad; hij was immers nog te kleene, als zij vader en moeder ontstolen wierden; hunne wezenstrekken zelfs waren met den tijd vergeten gerocht. Hoe zij gevaren hadden en nu misschien ongelukkig leefden, dat had zijne moeder hem dikwijls verteld, en hun lot ging hem zoo naar ter herten, dat hij besloot ze, de wereld door, op te zoeken en ze te verlossen, al moest hij ze uit des duivels klauwen halen.
‘Vader en moeder,’ zei hij op zekeren keer, ‘ik moete mijne zusters vinden, of 't leven ware mij een last: voor mijn herte en is noch ruste noch geluk, tot dat ik ze verlosse. En weent niet, maar bidt God dat Hij mijne pogingen zegene.’
Daarop deed hij eene wapenrustinge maken van 't sterkste staal, gordde een machtig snijdend zweerd om zijne lenden, sprong te peerde en vertrok.
Lange reed Eglantijn door de kronkelende wegen van den bosch, tot dat hijeindelijk hem niet meer en verkende. 't Was al vreemde en hij en wist niet meer welk geweste op rijden. Den eenen keer trok hij den Noorden in, den anderen keer ging hij Oost of Westwaard, volgens dat de dichtheid der bosschen hem belette vooruit te gaan. Eventwel hij en reed maar altijd rijden, tot dat hij aan eene wijduitgestrekte plaatse kwam, daar noch huis noch stake en stond, 't Waren al hulten en bulten en groote hoopen eerde, met hollen daarin. ‘Waarschijnelijk hoekeren hier wilde beesten,’ dacht Eglantijn, en bij trok zijn snijdend zweerd, om gereed te zijn tegen allen aanval.
| |
| |
Als hij du eenigen tijd tusschen al die groote eerdhoopen gedoold had, hoorde hij al niet eens het gezang van eene vrouwen stem me. Eglantijn hield zijn peerd stille, luisterde, en, inderdaad, 't was waarlijk eene vrouwe, die zong. De stemme kwam uit het hol van den grootsten eerdhoop. Hij sprong van zijn peerd en, zonder te verletten, kroop hij stout en boud over banden en voeten den eerdhoop in. Hij zag daar eene schoone, jonge vrouwe zitten, die met handwerk bezig was. In eens hield het gezang op en de vrouw verschoot als zij Eglantijn zag binnensluipen. Eventwel, daar hij er fraai en eerlijk uit zag, verstoutte zij weldra en vroeg: ‘Jongeling, wie zijt gij, en wat komt gij hier doen?’
‘Jonkvrouwe, 'k ben Eglantijn, de zone van Ridder Valentijn, en 'k ben op zoek achter mijne drie zusters, Wulfreda, Adelina en Ermelinde, die alle drie op eene wonderbare wijze door drie verwenschte vorsten geroofd wierden. Ik wil ze vinden, kost wat kost, en ze verlossen uit de handen van die ze gevangen houdt.’ Zoo sprak Eglantijn.
‘Mijn broeder Eglantijn,’ riep Wulfreda, vol blijdschap, en ze vloog aan zijnen hals: ‘ik ben Wulfreda, uwe oudste zuster... Mij verlossen en moogt gij niet, want mijn man is goed en eerlijk, als hij de meuschelijke gedaante heeft. Zoolange als hij beer is, is hij mij onderdanig als een hondtje, maar alle andere stervelingen verscheurt hij onmeedoogend. Eglantijn, vindt hij u hier bij zijn te huiskomen, 't is gedaan met u. Steekt u hier in dezen donkeren hoek diepe weg, en wacht u wel van eenig geruchte te maken of beweginge te doen. Morgen is hij wederom mensch; 't is de zevenste dag, en 't zal een dag van vreugde zijn.’
Nauwelijks zat Eglantijn in zijnen schuilhoek, of hij hoorde een gebeurel als dat van den donder, 't Was de beer, die te huis kwam. 't Geruchte naderde, en al met eens hoorde men een ijzelijk gegrol en daarna beenen, die kraakten, aan den ingang van het hol. Het was de beer die Eglantijns peerd verscheurde. Wulfreda beefde om haren broeder, en eenige stonden later kwam de
| |
| |
woedende beer binnen gestormd, al roepen: ‘Wulfreda, 'k gerieke menschevleesch! 'k gerieke menschevleesch!’ ‘Wat zoudt gij menschevleesch gerieken, mijn vriend,’ zei Wulfreda, en zij sprak dat zoo zoete en zoo streelend, dat de beer al achterdenken daarliet, gerust aan hare voeten stille viel en sliep.
Eglantijn, die zonder vreeze was, en van uit zijnen hoek alles afgespied had, zag dat er geen gevaar meer en was; hij was doodmoede van zijnen tocht, en hij deed lijk de beer, hij sliep, 't Was al slapen en ronken en grollen dat men in den berenkuil geware wierd.
Als Eglantijn 's morgens ontwiek, hoe en stond hij niet verwonderd! Dat berenhol was in een prachtig slot veranderd, van binnen rijke versierd en van alle gerief voorzien. Voor hem stond zijne zuster, kostelijk gekleed, en, bij haar, de verwenschte vorst, nu geen beer meer, maar een frissche snelle jonkheid, van in de dertig. Zij zagen hem beiden minzaam aan, zoodat alle vreeze uit zijn herte verdwenen ware, had er vreeze in zijn herte gezeten.
‘Lieve broeder,’ klonk het, en zij lagen malkaar in de armen. Alsdan begon Eglantijn geheel zijne geschiedenisse te vertellen, tot op den dag dat hij zijne ouders verlaten had om zijne zusters op te zoeken en te verlossen, ten prijze van zijn leven.
‘Gij ziet, broeder Eglantijn,’ sprak de vorst, ‘dat uwe zuster niet en moet verlost zijn; zij is hier gelukkig, g'eerd en bemind; maar die eenen verlosser noodig heeft, 't is ik: verwenscht ben ik met al mijn volk en mijne landerijen; kijkt door de venster, en beziet al die zandheuvels van gisteren; 't zijn nu prachtige huizen, en 't volk dat gisteren vliege of muis of ander dier was, is nu wederom mensch geworden. Morgen ben ik wederom beer, en al mijn volk verandert in dieren van allen aard. Wie zal mij ooit kunnen verlossen!’ En hij verzuchtte.
‘Ik zal u verlossen!’ zoo riep Eglantijn, vol vier en vlamme. ‘Gij zijt jong, kloek en dapper, broeder,’ antwoordde de vorst, ‘maar 't zal moeilijk zijn. Om mij te verlossen moet gij trachten aan den tooversloter te
| |
| |
geraken; en, als gij daartoe mijne hulpe noodig hebt, ziet hier een haar uit mijn berenvel. Als het nood doet, steekt dat haar boven uw hoofd en roept mij, 'k zal komen. Lange en kunt gij hier niet blijven, want van stonden als ik weder beer worde, zoo ben ik gedwongen u te verscheuren. Zoekt zorgvuldig uwe andere zusters en mijne twee broeders en groet ze van onzent wegen!’
Daar wierd nog eenen tijd lange gekout en geklapt, tot dat eindelijk een rijtuig, met twee felle peerden bespannen, voor het slot stille stond. ‘Wij moeten scheiden!’ zei de vorst treurig, ‘Broeder, blijft wel indachtig al dat ik u gezeid hebbe.’
Eglantijn omhelsde zijne zuster Wulfreda en zijnen schoonbroeder, sprong in het prachtig rijtuig en vertrok in de volle vlucht. Maar, dacht hij, hoe verder met peerden en rijtuig door den bosch gerocht? 't En leed toch niet lange of alles wierd effen en klaar, want boomen en struikgewas, 't ging, als bij tooverslag, al uit den weg, en Eglantijn reed en bleef rijden, zoo lange en zoo verre, tot dat eindelijk de dag tenden gerocht, en Eglantijn, moede van zitten, de peerden inhield en uit zijn gespan stapte. Nauwelijks was hij er uit, of het rijtuig veranderde in eene noteschelpe en de peerden in twee vliegen, die, al ronken wêere vlogen van daar zij gekomen waren; terwijl Eglantijn, verbaasd en verslegen, doch kloek en onbevreesd, door de bosschen voorstapte, op zoek achter zijne andere zusters.
Verscheidene dagen en ging hij altijd maar gaan, sliep onder den blauwen hemel, het hoofd op zijnen schild en 't zweerd in den vuist, en hij at dat hij aan de struiken te plukken vond. Eindelijk, te middagwaard, zag hij, zoo verre zijne oogen dragen kosten, eenen arend zweven met eene vrouwe, of iets dergelijks, in zijne klauwen. Dat is Adelina, meende Eglantijn, en vaster en moediger stapte hij aan, tot dat hij rond den avond voor eenen hoogen, boogen eeke stond, in den broek van den welken een groot arenduest zat. Hij hield hem gereed om allen aanval af te weren en hij hief het liedtjen aan dat hij van Wulfreda in het berenhol gehoord had en dat, zoo had
| |
| |
Wulfreda gezeid, de drie gezusters altijd te zamen zongen, als zij nog bij vader en moeder te huis en te gare waren. En inderdaad het gelukte, want Eglantijn zag welhaast een vrouwenhoofd uit het nest kijken en dan weder verdwijnen. ‘Adelina, Adelina, mijne lieve zuster, uw broeder Eglantijn is hier,’ zoo riep hij: ‘de groetenissen van Wulfreda!’ Bij 't hooren van ‘Eglantijn en Wulfreda,’ kwam het hoofd weder te voorschijn, en Adelina ondervroeg Eglantijn zoo wel, en hij antwoordde zoo schoone, dat zij, van de waarheid overtuigd, Eglantijn geloofde en zei: ‘Ongelukkige broeder, kruipt zeere in den boom al onder den grooten wortel, rechts, want de boom is holde van binnen. Duikt u daar boos weg en houdt u stille. De arend zal gaan thuis komen, en, vond hij u hier, het kostte uw leven. Morgen is hij wederom mensch, en hij is dan zoo goed en zoo fraai, dat ik niet en begere verlost te zijn. Zeere en haast u!’
Nauwlijks was Eglantijn in het hol, aan den wortel van den boom gekropen, of de arend kwam al schreeuwen en al tieren over de boomen gevlogen, rechte naar zijn nest. Adelina zat verlegen om haren broeder. ‘Vrouwe,’ riep het woedende dier, ‘'k gerieke menschevleesch!’
‘Wat zoudt gij menschevleesch gaan gerieken, mijn lieve vriend,’ zei Adelina, ‘komt zeere en rust.’ En zij laaide en streelde den arend, tot dat hij insliep aan hare voeten.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|