| |
| |
Goedendag
I
een kind te zien, getreden
ten autare, om te ontvaan,
vol diepe ootmoedigheden,
Gods eigen Vleesch en Bloed,
Wie is 't, die zulk geluk,
voor de ouders en de vrienden
ofschoon zij, plichtgetrouw,
dien zegen Gods verdienden
en wenschten al zoo lang,
na recht beschrijven zal?
begeerde ik, met verlangen,
nog eens den eersten keer
dien gij ontvingt te ontvangen:
maar eens en blijdt, eilaas,
Ik wensche u, op van dage,
en, laat mij, 't gene ik vrage,
als gij voor vrienden bidt,
ook een zijn in 't getal!
| |
II
Joseph, vol eerbiedigheden,
zag ik u ten autaar treden,
dezen blijden eersten keer;
zag ik u, na lang verlangen,
u, ons kind, den Heere ontvangen:
herte, wat begeert gij meer?
| |
| |
Neen, 't geluk van dezen dage
blijve, en, dat alleen ik vrage,
blijve onschendbaar en bestand
u, en die u 's lichaams leven
gaven, vrede en vreugd te geven,
hier, en eens in 't Vaderland!
| |
III
Bast van murwe wijngaardbezen
kan alleen de weêrga wezen
van de zachte en zuivere hand,
die mijn hert heeft overmand.
Straffe mocht en boet' Hij vergen,
maar Hij wou mijn' boosheid bergen,
mijn' verwaandheid, ongeboet,
in zijn dierbaar blusschend Bloed.
Hebbe dan mijn herte en houd' Hij 't,
duizendmaal vermenigvoud' Hij 't
in zijn' liefde; en laat' Hij 't,... mijn...?
Neen, voor eeuwig 't zijne zijn!
| |
IV
Mijn herte loopt van vreugden over,
omdat de ware Heilbelover,
zijn woord getrouw, o zuster mijn,
van dage wilde uw Bruigom zijn.
Wie zal uws herten vreugd verhalen,
't en ware een' stem uit hooger zalen,
't en waar' Hij zelf het zei en sprak,
die heden 't heilig Brood u brak.
Die heden, driemaal heilig, heden,
kwam neêr tot uwe ootmoedigheden;
die, schijnbaar arme en kleen, zoo groot,
zijn herte in 't herte uws herten sloot.
Die heden, onverstaanbaar wonder,
mirakeldoener, heilverkonder,
Hij alles, wij een enk'le niet,
u, zuster, Hem genaken liet.
o Wisten wij! En, zal 't beseffen
des menschen eens zoo hoog hem heffen,
dat iemand ooit de grootheid van
Gods groote goedheid weten kan?
Dan zou, misschien, o zuster teeder,
mijn hert bekwaam-, mijn' tong gereeder,
mijn' woordentaal de wederschijn,
de weêrga van Gods goedheid zijn!
| |
| |
Maar neen! van hier, onvaste klanken:
't zijn daden, die den Heer voldanken,
volloven zullen; die zoo zoet
een' weldaad ons gemeten doet.
't Zijn daden, die wij, Vlaamsche lieden,
den Heere blij zijn aan te bieden;
't zijn daden, neen, geen woordenpracht,
't zijn daden, die Gods hert verwacht.
Dus, een en al, u naast gebleven
eenparig rein, zoo lang wij leven,
eenparig dankbaar, vrank en viij:
dat elk van ons standvastig zij!
Guido Gezelle
|
|