Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
rijke zalen van eenen der hooge torren van 't vaderlijk slot, waar zij gediend en behandeld waren als drie koninginnen. Valentijn, ondertusschen, hield steekspelen en fooien, met zoovele pracht en luister, dat edellieden en ridders, hertogen en vrijheeren, tot koningen zelfs, er van allen kante naar toe kwamen; en 't was eten en drinken, 't was brassen en mooschen zonder ende of grond. Ridder Valentijn leefde daarin, dat was zijn klavergars! De vrouwe, die zuchtte en weende gansche dagen en halve nachten, om al die nuttelooze verkwistingen; maar, 't was verloren gezeid, verloren gezucht en geweend, Valentijn was en bleef blind en doof. Ja maar, ge kunt het wel denken, van al dat fooien en bruiloften leêgde zijne geldbeurze, hoe groot en hoe wel voorzien ze ook was. 't Kwam zelve een dag dat ze uit gerocht, en Ridder Valentijn stond daar zonder munte, en niet alleen zonder munte, maar met vele schulden op den hoop. Als zijne schatten nu op en weg waren en zijne geldbeurze uit, was't ook uit met de steekspelen, en 't en kwamen geene ridders en vrijheeren meer. Een ander slag van lieden bestormden zijn slot; 't waren de schuldeischers. Slot, landen en erve, 't wierd al verkocht, zoo dat er ridder Valentijn maar een verlaten buis meer over en bleef, diepe in de bosschen. Daar woonde hij nu, eenig en verlaten, met vrouwe en dochters, en met Eglantijn. Werkmanskost, brood en aardappels, dat was zijne alledaagsche spijze, 't en zij dat er van tijd tot tijd 't een of 't ander wild fruit bij kwam, dat hij aan boom of struik te plukken vond. Als dat nu al eenigen tijd geduurd had, gerocht zijne mage daar beu van, en ‘'t moest en 't ging veranderen,’ zei hij. Hij nam jachtmes, pijl en boge, en trok op jacht. Hij ging zoo verre en kroop zoo lange door struik en brame, dat hij eindelijk aan eenen bosch kwam, daar de boomen door en op malkaar groeiden. Dood moede leunde Valentijn tegen eenen boom, om wat te rusten. ‘Verdonders!’ zuchtte hij, zoo lange en zoo verre jagen, en nog geen wild zien.... 'k geloove waarlijk dat deze | |
[pagina 86]
| |
bosschen betooverd of verwenscht zijn.’ Nauwelijks waren die woorden over zijne lippen of hij hoort in de verte 't afgrijzelijk gegrol van eenen beer. Vol vreeze en angste schiet Valentijn hem achter den boom; hij hoort stokken en twijgen kraken... de beer nadert... geen twijfel of 't wreed dier heeft menschen geroken, 't Gaat mij in eens aan 't huilen en brieschen, en het stormt al door den bosch woedend op Valentijn los. De beer had den jager in de ooge gekregen. ‘Vluchten en kan toch niet baten,’ dacht Valentijn, ‘en 't klemmen en hebbe ik nooit geleerd, 't Moet hier een van de twee blijven, ik of de beer.’ Valentijn neemt eenen pijl met eene pin van zuiver staal, zoo scherp als de scherpste priem; zijn boge is sterk en zijne hand en beeft niet meer. De peze springt los en de zoevende pijl vliegt in twintig stukken op den beer zijnen harden kop. ‘Nu, man voor man,’ zei Valentijn, en hij trekt zijn snijdend jachtmes, ‘'k zal vechten lijf om leven tegen de woedende beeste.’ De beer recht hem op zijne achterste pooten en met zijne wreede klauwen in de hoogte loopt hij naar Valentijn. ‘Ah! onvoorzichtige jager’ tiert hij, ‘hoe zijt ge zoo vermetel en stout van uwen voet op mijne erve te zetten; gij zult het met uw leven bekoopen!’ Gij kunt denken, Valentijn, die nog nooit geen beren en had hooren spreken, verloor alle gadinge om voort te vechten. Gelijk van den donder geslegen, zonder te weten wat hij deed, viel hij op zijne knie'n en: ‘Edel dier,’ smeekte hij, ‘door den nood gepraamd, ben ik hier gekomen. Ik zocht wild en, mijn woord van Ridder, 'k en wist niet dat ik op uwe erve was. Spaart mij, ik bidde u; 'k ben vader van drie dochters en van Eglantijn; 'k ben hun eenige steun en, vermoordt gij mij, zoo sterven ze van verdriet.’ ‘Hooveerdige Valentijn, 'k herkenne u; nuttelooze verkwistingen hebben uwe ondergang geweest; gij en zijt niet te beklagen, maar 't lot van uwe vrouwe en van uwe kinders grieft mij; zij zijn de slachtoffers van uw gedrag! Ik wille u 't leven laten op voorwaarde dat gij mij uwe cudste dochter Wulfreda geeft; zij zal mijne vrouwe worden. | |
[pagina 87]
| |
Ik ben een verwenschte vorst; alle zeven dagen neme ik voor éénen dag de menschelijke gedaante weder aan; ik zal Wulfreda eeren en beminnen zoo liet eenen getrouwen man past. Aanveerdt gij mijn voorstel?’ Valentijn, die vreesde voor zijn leven, en kon wel niet verder; bij stond toe en gaf zijn ridderwoord. ‘En wel,’ zei de beer, ‘tot binnen zeven dagen; dan ben ik wederom mensch; dien dag kome ik er om, en, ziet dat ge uw woord getrouw blijft. Nadat ik zal vertrokken zijn, en Wulfreda met mij, vindt gij in 't roozenperk, bachten uw buis, eenen zak vol edelgesteenten.’ Daarop verdween de beer, en Valentijn meer dood als levende, keerde al trekbielen buizewaard. Hij zwichtte eventwel een gebenedijd woord te uiten over het gebeurde. 's Anderdaags was het weder brood en aardappels en, meende Valentijn, ‘daten is algelijk geen kost; 'k zal vandage beter varen als gisteren!’ Hij nam jachtmes, pijl en boge en trok al eenen gebeelen anderen kaut de bosschen in! Als bij nu lange en verre gegaan had, en nog geen mussche in 't zicht gekregen en had, 'k late varen van wild, zoo kwam hij al met een' keer aan eenen hoogen boom daar een arendnest zat. ‘AL!’ zei Valentijn, ‘'k zal hier wachten tot dat de arends naar hun nest vliegen. Mijn pijl en zal niet missen, en, twee arends, dat mag goede jacht heeten.’ Pas stond hij daar eene korte wijle, of hij hoorde een gedruisch in de lucht, als dat van een naderend onweder. 't Was 't geruchte der slagers van den arend, die op de lucht nestwaard kwam gevaren. Valentijn snapte zeere eenen pijl, lei aau en schoot. De pijl sprong in twintig stukken op 't lijf van den arend, zonder een pluimke te deren, en woedende, snel als de bliksem, viel het dier op den jager neder. Vooraleer hij zijn jachtmes getrokken had, lag Valentijn ten gronde onder den ijzelijken klauw van den roofvogel. ‘Ah! vermetele!’ riep de arend, ‘wat heeft u zoo stout gemaakt van mij hier in mijn verblijf te komen stooren? 't zal u 't leven kosten.’ Valentijn, die bij die woorden wederom verslegen en | |
[pagina 88]
| |
als of 't ware aan den grond genageld lag, dacht zoohaast aan den beer en verschoot min als de eerste keer. ‘Ach! edele vogel,’ zoo zuchtte hij, ‘Hertog of vorst misschien, spaart mij, 't is de nood, de honger, die mij praamde; bij mijn ridderwoord, 'k en wist niet dat deze bosch uw eigendom was, spaart mij, want 'k ben de ongelukkige vader van drie dochters en van Eglantijn. Wulfreda, mijne oudste dochter hebbe ik onlangs verloren; binnen zes dagen wordt zij door eenen verwenschten vorst ontvoerd. Is 't dat ik hier sterve, zoo sterven zij allen van rouwe en van verdriet. ‘Bijgevolge zijt gij Valentijn, de geldverkwister;’ zei de arend, ‘de verwenschte vorst is mijn broeder en, lijk hij, leve ik verwenscht. Om Wulfreda spaarde hij u; om Adelina wil ik u sparen! alle zeven weken krijge ik voor eene weke de menschelijke gedaante weder; op uw eerlijk woord moet gij mij Adelina afstaan; als mijne vrouwe zal ik ze eeren en beminnen, en twee zakken goud en edelgesteenten zult gij binnen zeven weken in uw blommenperk vinden. Kiest nu, leven of dood!’ Valentijn verzuchtte, maar, om zijn leven te redden, gaf hij zijn woord, en de arend liet hem ongedeerd. Over van droefheid sukkelde hij naar huis, maar van die gevaarnisse en zei hij ook geen woord. 's Anderdaags en kon Valentijn niet t'huis blijven; zoo groot was zijn verdriet, dat hij de vrije lucht moest hebben. Op jagen en dacht hij niet meer; hij had het immers te diere geboet. Om alle verwenschte vorsten te ontgaan zou hij gaan visschen. Bij gebrek aan wild zou hij wel visch te eten vinden. Zoo, hij ging visschen en trok met net en visschergerief tot dat hij aan een groot, groot water kwam, zoo helder als krystalijn en zoo effen als een spegel. 't Lag daar een schuitjen aankant; Valentijn sprong erin en begon te varen. Als hij al verre op 't water was, 't kwamen wel duizende visschen rond zijne schuite gezwommen, zoo dat hij maar te scheppen en had. 't En geduurde niet lange of hij had zijnen boot vol visch, en Valentijn roeide te vreden naar land, om met zijnen vrecht | |
[pagina 89]
| |
huize waard te keeren. Ja maar, dat water dat te vooren zoo helder en zoo effen lag, begon al met eens zoo helsch te zieden en te koken en zwart te worden, dat Valentijn niet en wist wat hij eraan had. 't Sloeg en schuimde tegen de randen van de schuite, zoo geweldig dat onze visscher, moe geroeid en afgemarteld, wanhopig zijne armen liet vallen en meende dat het met hem gedaan was. Na korten stond eventwel, greep Valentijn weder achter de roeispanen en viel met nieuwen moed aan 't werk, toen hij op kleenen afstand van hem het water ziet draaien en schuimend in de hoogte vliegen, en, te midden van al dat geweld, verschijnt de afgrijzelijke kop van eenen walvisch, die, met opene muil en vlammende oogen, op Valentijn komt los gevaren. ‘Onvoorzichtige, vermetele! Elders zijt gij heer en baas, maar hier is 't mijn grondgebied. Gij hebt mijne onderdanen gevangen en 't zal u 't leven kosten,’ sprak de walvisch. ‘Menschen!’ dacht Valentijn, ‘Wij zijn er weder!’ ‘Mijn vriend,’ zuchtte hij, meer dood als levende, ‘spaart mij toch! nood en ellende dwongen mij hier te komen, en, bij mijn ridderwoord, 'k en wist niet dat dit meer u toebehoorde. Laat mij leven, want, stierve ik, zoo stierven mijne dochters en Eglantijn van deernisse en verdriet.’ ‘Valentijn, Valentijn, hooveerdige Valentijn!’ riep het woedende dier, ‘twee uwer dochters zullen de vrouwen worden van twee verwenschte vorsten, die mijne broeders zijn. De eene spaarde u om Wulfreda, de andere om Adelina. Om uw laatste dochter, om Ermelinde wil ik u sparen. Lijk mijne twee broeders zoo leve ik hier verwenscht, zeven maanden als walvisch en eene maand als mensch. Ermelinde zal ik eeren en beminnen, en, als ik er binnen zeven maanden achter kome, gij zult in uw roozenperk evenveel schatten vinden, als mijn broeders te zamen u moeten geven. Kiest nu: aanveerden en leven, of weigeren en sterven!’ Valentijn gaf eenen geweldigen zucht en sprak ‘ik geve u mijn woord... 't Is aanveerd!’ Daarop wierd het meer weder helder en stille; de | |
[pagina 90]
| |
walvisch vertrok, al lustige sprongen maken, en Valentijn stapte aan kant, gerochte t'huis, niemand en weet hoe, maar zweeg lijk vermoord over al dat hem gebeurd en voorengevallen was: brood en aardappels, werkmanskost en verleedde hem niet meer. ('t Vervolgt) J. Leroy |
|