Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMingelmarenWIJ verhopen dat de vcrhandelinge over den name onzer tale, voor den aandachtigen lezer duidelijk genoeg was om hem den name Dietsch te doen verkiezen en uitsluitelijk gebruiken. Eene nochtans, onder de menigvuldige redens die ten voordeele van dien name bijgebracht wierden, dunkt ons te weinig bewezen. ‘Belet dat het woord dietsch, als algemeene name onzer moedertale, nog heel dikwijls gebezigd wordt, vooral in Belgenland’, Z. Biekorf, IV, 377. Wij spreken doar van een tweevoudig gebruik: 1) van het hedendaagsch gebruik in de boeken, d.i. bij de geleerden; 2) van het hedendaagsch gebruik in de sprake van het ongeleerde volk. Wat het eerste betreft, de lezer zal verstaan hebben dat er veel meer voorbeelden kunnen gegeven worden. Die daar gadinge toe heeft, kan er nog vinden in de Vlaamsche school, 1886, bl. 31; in Verschil in uitspraak tusschen de zuivere en gemengde e en o door Jan Bols, 1891, bl. 47 en 48; in Antwoord op den open brief van Odilon Périer, door Dr Eug. Van Steenkiste, 1886, t'elker bldz; in Verslag over de verhandelingen enz. door Bormans, 1841, bl. 437; in Ons volksleven, 1890, bl. 4 en 1891. bl. 6 en 67; in Volk en Taal, enz. | |
[pagina 79]
| |
Wat het tweede betreft, wij besloten uit Snellaert's woorden, dat de name Dietsch ‘niet teenemaal’ uit de volkstale verdwenen en is. Welnu, dat is veel te weinig gezeid. Sedert dien vonden wij daar nader bescheed over, dat ons hier het vermelden weerd schijnt: Jan van Beers leert in zijne Nederduitsche Spraekleer van 1857, op bldz. 3: De oudste benaming, onder welke onze moedertael bekend staet, is die van dietsche tael, en thans nog hoort men haer niet zelden aldus bij het volk noemen’. Ten jare 1870 heeft eerw. heer Schuermans het woord Dietsch als volkswoord geboekt in zijn Alg. vlaamsch Idioticon, zeggende: ‘Dietsch, bijv, en zelf, naamwoord. Dit is de echte en al gemeen e naam onzer taal, nog zeer in Brabant, Antwerpen en Limburg in voege om de vlaamsche spraak aan te duiden.’ Dat vermeerdert grootelijks de aanbevelensweerdigheid van den eeuwenouden name Dietsch. Jan Craeynest DAAR bestaat in het Oostenrijksch leger eene krijgsschare ‘de krijgsschare van prins Windisch-Grätz’ geheeten, die in de groote veldslagen tegen Napoleon I beroemd was onder den name van ‘de Dragonders van Latour’. Ten tijde van Maria-Theresia tot op het einde van het beheer van Joseph II, hiet die krijgsschare ‘de vlaamsche keurbende,’ alhoewel zij gelicht wierd in Elzaten en Lorreinen, zoowel als in het eigentlijke VI ander en. 't Is die vlaamsche keurbende die in den veldtocht van Hongarien onder Maria-Theresia de pruisische Huzaren deed wijken en den zegepraal besliste. Omdat ze veldoverste Daum schertsend ‘vlaamsche melkbaarden’ geheeten had, beval Maria-Theresia, tor herinneringe van hunnen heldenmoed, dat de krijgslieden dier schare nooit noch baard noch knevels en zouden dragenGa naar voetnoot(1). KLEERMAKER, Schoenmaker en Wever. Wat te Turnhout (Biekorf, 5de jaar, bl. 32) gehoord werd is een spel dat in Brabant, en waarschijnelijk zoo wat overal, als ik een jongentje was, gespeeld werd, en nog wordt. Ziehier hoe wij, in het bakhuis van de hoeve, dit speelden. Op de mulle (moule) of trog zat een jonge gast, die klêermaker | |
[pagina 80]
| |
was. Hij gebaarde te naaien, en telkens hij de hand opstak, zegde hij, meer en meer treurend en jankend: ‘Ginder hang 'et spek!’ Een tweede snaak zat op een blok hout en was schoenmaker. Deze gebaarde den pekdraad dóór het leder te trekken en, zoodra de kleermaker gejammerd had: ‘Ginder hang 'et spek!’ verwijderde hij de twee handen zooverre mogelijk van het lijf en schreeuwde, met verachting: ‘'k En begeeeeer 'et ni!’ Maar in eenen hoek zat de derde snuiter, met een stuk plank voor zich en was wever. Zoodra de schoenmaker op den kleermaker geantwoord had, rammelde de wever met de plank, en, doende als of hij de lade van't getouw naar zich trok, riep hij kort en snel: ‘'k Wa' da'k 'et hâ!’ Deze vertooning duurde niet lange. Ons publiek begon er spoedig deel aan te nemen, en weldra was er in 't bakhuis een geweldig rumoer. Onze moeders hadden niet gaarne dat wij daar feest hielden; want assche, schouwroet en meel zijn zaken die de klêeren niet verfraaien. Als ge daarbij in aanmerking neemt dat daar ook paardensmid gespeeld werd, en het paard de schonwketen aan den hals kreeg - en verkenslachter, waarbij het arme verken in de lemen gesmeten en ijselijk gillend gekeeld werd, zoo mag ik eindigen met Cats: Wat dient er meer gezeid? J. Van Droogenbroeck EEN oud vrouwken, uit de vlasstreke, zei dat Deken zijn een goed ambacht was. ‘Ja,’ zei het: ‘dat bringt wel twintig frank daags op, zonder de kroten en de lemen.’ Jan Smet, smed of smid van neringe, hadde op een uitvaartdag gezien dat er veel priesters malkaar opvolgden, om messe te lezen: ‘Den autaar en heeft van ten achten tot den noene niet koud g'hed,’ zei Jan. ***
LAAT mij, laat mij henenvluchten
landwaards, en de stê, de steê,
niets van al haar eeuwig zuchten,
niets van haar, mij volgen meê!
G.G. |