De Winterblomme
WIE heeft er, dezen nacht,
die ongekende blommenpracht
geschilderd? Is't de maan,
die gister nog in 't Oosten stond
en die 'k, van dezen uchtend, vond
des zomers, blad en blommestaal
zoo heeft, op haren tocht, de maan
de zonne, in 't stille, nagedaan,
De korst der aarde is vast,
en stijf, en dichte toegetast;
beschaamd aan hunne naaktheid, bloot
en, als een beeldsel van de dood,
Komt hier! komt hier! zoo lacht
een kindeke in de wiege, zacht
en, 't ruitje van mijn vensterraam,
- gij kunt dat met uw lichtallaam -
Zij deed het, en daar staan
ze nu, de blommen en de blaan,
zoo dikke en dicht dooreengekruld,
en romdom kunstig ingevuld
Aanschouwt ze, levenloos,
eilaas! en hun bestaan, te broos,
weerstaat geen ademtocht,
want, nader ik te bij, 't vergaat
al wat er op de ruite staat
| |
die blomme: ‘Dat en duld ik niet’
zoo spreekt zij, ‘uit en weg,’
‘die blomme daar, die tak, dat blad,
't onweerdig en 't onedele, omdat
Zij zendt haar manschap uit,
met felle wapens op de ruit,
en schichten die zij gooit;
een stonde maar, de winterblom
is door de zon geveld alom
3-1-94
Jer. Noterdaeme
|
|