Storme
DE Leye slaat dat 't kletst! Gewerveld uit het noorden,
zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn' boorden
voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid,
den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit.
't Is helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften,
die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften;
terwijl, benedenwaard, op huis en vore en veld,
hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt.
De zonne wisseldanst in 't wisseldansend water,
dat, hagelwit gebleet, vol blommen, vol geklater,
heur' schoonheid tegenlacht: bij 't daveren van hun lied,
en hoort ge uw' wedersprake, en hoort ge u zelven niet.
Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren,
waarin 't gebliksem loopt der vlugge kopermaren;
omleege vat het u, en bijt u in den baard,
dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart.
De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen
is 't vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen;
de kaven spuigen rook, die, gulpwijs afgewaaid,
u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait.
Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen,
de schepen; hoort ze, vastgeboomd, de boomen pramen
en spannen, schier ontween, bij 't ongenadig slaan
der bergen, die den boeg van 't schip te lijve gaan.
| |
Zij willen 't, meêgerukt in hun losbandig leven,
van touw- en takeldwaug verlost, de vrijheid geven,
in 's winden raam. 't En zal! Het stijve vaartuig rilt:
geen wind-, maar kabelvaste vrijheid is 't dat 't wilt!
Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden
in 't midden van 't geweld; en de ongezochtste paden
te zoeken, onversaafd! Maar, ei, 't is droomen dat
of dichten: 'k zitte in huis, bij 't vier, en 'k... rooke wat!
Kortrijk 9/2/'94
Guido Gezelle
|
|