Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
ven in de beteekenis van dwerg. In het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, in het gedeelte bewerkt door Dr. J.W. Muller staat dit een en ander al mede aangehaald. ‘Van kindsbeen af’ is eene uitdrukking, in de Nederlandsche taal gebruikelijk, om aan te duiden: van de vroegste kindsheid af, van jongs af; b.v. ‘van kindsbeen af ben ik blind.’ Of: ‘mijne ouders hebben mij van kindsbeen af den weg ter zaligheid gewezen.’ Deze uitdrukking is sterk verouderende. Zij komt in de boeketaal nog maar weinig voor. Hier en daar, onder anderen te Leeuwarden, ook nog wel eens in de volksspreektaal. Maar in beiden vroeger meer dan thans. Ook in Oost-Friesland kent en gebruikt men deze spreekwijze; in het Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache van ten Doornkaat Koolman wordt zij vermeld: ‘fan kindsbén up,’ in de zelfde beteekenis als te Leeuwarden en in de boeketaal. Naar den oorsprong dezer beide woorden boon en been (van kindsbeen af) is zonder twijfel door menig taalvorscher reeds met moeite gezocht. Ook met goeden uitslag? Mij is dit niet bekend. Het lust mij ook eene poging te wagen ter verklaring van den oorsprong dezer vreemde woorden. Eene bescheidene, schuchtere poging slechts. Aan de talen van het noordelijkste Germaniën en van Skandinaviën is een bijzonder woord eigen, volkomen overeenstemmende in beteekenis met het woord kind, dat aan het Dietsche en aan het Midden- en Hoog-Duitsche taaleigen behoort. Dat woord is barn. Het leeft nog in dezen vorm in de hedendaagsche Skandinavische talen, en als barn, bern en born in de verschillende gouwspraken, die het Friesch vormen. Ook in het Schotsch (namelijk in het Germaansche Laaglandsch-Schotsch) als bairn; oudtijds als barn ook in het Gothisch, en als bearn in het Angel-Sassisch. Volgens den Eerw. Guido Gezelle leeft in de hedendaagsche Westvlaamsche spreektaal nog het woord borelingske in de beteekenis van een jonggeboren kind. Ook gebruikt deze geleerde taalkenner dit zelfde welluidende, schoone en schilderachtige woord wel in zijnen dichterlijken stijl. Met barn, bern, born, met baren en | |
[pagina 53]
| |
geboren worden is het uit den zelfden taal wortel gesproten. In de Friesche taal is dit woord nog heden in volle, uitsluitend gebruik, zoo in de boeketaal als in de volksspreektaal. Het Noord-Friesch heeft barn; de dialectus communis der Friesche taal, zooals die leeft tusschen Flie en Lauwers, in het hedendaagsche Nederlandsche gewest Friesland, heeft bern. En als uitzondering op den regel, luidt dit woord in de stad Hindeloopen en op het eiland ter Schelling als born. De letter r wordt in dit woord door de Friesen niet uitgesproken; men zegt ben; te Hindeloopen en op ter Schelling bon. In Oost-Friesland, al is de eigenlijke Friesche taal in heure zelfstandigheid en zuiverheid daar ook uitgestorven, en door eene Friso-Sassische mengelsprake vervangen, leeft het woord bern ook nog in de volksspreektaal, bijzonderlijk in de gouw Harlingerland. Maar de Oost-Friesche uitspraak van dit woord is een weinig anders als de West-Friesche. Ofschoon de Oost-Friesen de r hierin ook volkomen verwaarloozen, geven zij aan de e eenen gerekten klank, zoodat dit woord in hunnen mond nagenoeg als been klinkt. Dies schrijft ook ten Doornkaat Koolman bên. Te Hindeloopen en op ter Schelling spreekt men de o van bon, born ook eenigszins gerekt uit, en eenigermate gewijzigd. Dit woord luidt aldaar dus niet volkomen als het Fransche woord bon; maar de spelwijze boon zoude deze uitspraak toch evenmin nauwkeurig voorstellen. Zoude nu de uitdrukking van kindsbeen af niet maar eenvoudig eene herhaling zijn van het zelfde woord in twee vormen, kind en been, ben, bern? Zulk eene herhaling van het zelfde woord in twee gedaanten is geenszins zeldzaam in de volkstaal, vooral als de eene vorm des woords veroudert, en van den volke eigenlijk niet meer verstaan wordt; b.v. bronwel, laaie vlam. En zoude het West-Vlaamsche woord boon niet nog eene erfenis zijn van de Friesen in West-Vlanderen, niet nog overgebleven uit de taal der Friesen, die, even als de Sassen, een bestanddeel vormen van het samengestelde, maar hoofdzakelijk Frankische volk der West-Vlamingen? Het woord been, in verkleinvorm beentje, leeft nog in | |
[pagina 54]
| |
eene andere uitdrukking, die eigen is aan de volkstaal in de noordelijke Nederlanden (ook in Vlanderen?). Van een kind, buiten der ouderen echt geboren, van een bastaard of onecht kind dus, zegt men wel, in scherts, het is een ‘buitenbeentje.’ Zoude dit niet het verouderde woord zijn voor buitenkindje, een kind of been, bern, buiten den echtelijken staat der ouders geboren? Sommigen meenen dat het Westvlaamsche woord boontje, kind, anders niet en zoude zijn als het woord boon in zijne gewone beteekenis (faba), en dat men, met een kind boontje te noemen, daar mede de kleinheid en geringheid van een kind bijzondei lijk zoude willen doen uitkomen. In der daad is het woord boon wel in gebruik om iets kleins, iets zeer gerings aan te duiden; b.v. in de spreekwijze: ‘ik geef daar geen boon om,’ ik en geef daar niets om, ik en hecht daaraan geenerlei weerde. Deze opvatting, die geenszins onaannemelijk schijnt, maar toch onwaar is, naar mijne meening, is misschien ook wel volkseigen geworden, en dan verder doorgevoerd, met, in scherts, erwt te zeggen in stede van boon. Zulk woordenspel is onzen volke eigen; het schept daar in behagen. In Friesland, en bepaaldelijk te Leeuwarden, noemt men een klein kind wel, schertsender wijze, eene erwt, vooral als men de geringheid des kinds wil doen uitkomen. ‘Kom, klein ot! nar bed toe!’ zegt men tot het kind dat lang wil opblijven. Of ook: Och klein ot! houd dou dg stil!’ als een kind zich in het gesprek der volwassenen mengt. De West-Vlamingen rekken het woord erwt zoo lang mogelijk, zeggende erwete, ook wel eerwete en erweet, in verkleinvorm erweetjes, en zelfs, nog lijziger gesproken, erreweetjes. In Friesland doet men juist andersom. De Friesen spreken geerne zoo kort af, als maar mogelijk is. In de Friesche taal is erwt eärt, meervoud eärte, dat als jette wordt uitgesproken. En in de half Oud-Dietsche, half Friesche. mengelsprake, die de volksspreektaal in de grootere Friesche steden uitmaakt, en die men wel ten onrechte Stad-Friesch noemt, luidt erwt, met verwisseling der e in o, als ort, en, bij het gewone weglaten der r, als | |
[pagina 55]
| |
ot, waarbij dan de o eenen eenigszins gewijzigden, zeer eigenaardigen klank krijgt. Welk een onderscheid tusschen ot en erreweet! Toch zijn dit slechts twee verschillende vormen van een en het zelfde woord. En welk een omweg! Te Leeuwarden ot, in West-Vlanderen boontje, in de Friesche taal bon, born, bern, kind. Haarlem. Johan Winkler |
|