stoel en te banke gekomen, of ze vielen mij, de een voor, de andere na, aan 't kweekenoot- en aan veehouden. Ze lochtingden en ze koolkapten, zou 'k zeggen, ook met der tijd daar wel een bitje bij; zoo vele en zoo verre, dat ze allengskens wierden een honderd lands of twee omtrent hunne huizekoten en hunne veestallen te bewerken en te bedrichten: zegge, om wat rookoolen, bij voorbeeld, of om een handsvolleken eerweten of twee, of een heltje boonen, en zulk gesnaar, daarvan op te doen.
Zij hielden koeien, schapen, zwijns, ezels, kemels, al na den aard van den grond en van den landouw daar ze op toegevallen waren.
Zij leefden doodeenvoudig; en zij en hadden, deurgaande weg, maar geheel weinig, schaars entwat vandoene of te kort.
Ja, de meiskens van dien tijd, ge 'n hadt ze niet vinden hun haar staan friezelen en froezelen, voor een schaduwglas ofte eenen spegel, op zijn latijnsch gezeid, daar ze van den hoofde tot den voete in zichtbaar stonden! Neen-gij, inderdaad; maar, als ze wilden weten hoe schoone dat ze wel waren, of als ze hun haar wilden wat openschee'n, dat 't in hun' tanden niet meer en hong, ge hadt ze vinden zitten, op hunne twee knie'n, ievers voor een dobbe of putje, latijnsch gezeid, vol helder stilstaande regen- ofte beekwater.
De moederkens, bij lange zoo benauwd niet als nu voor verkoudheden en vallingen, lieten de gezonde levenslucht en 't helder zonnelicht uit Gods hemel rechte in huis vallen, zonder eenig boven- of benedenraamgewaad, zegge benaaldewerkte of effene gordijntjes, hun ievers in den weg te hangen.
Van matten, vloerkleeden, en ander zulk legwerk, en wisten ze ook niet, immers, waar de kleene buggelkes met hunne teetjes in haperen, en builen in hunne hoofdekens vallen.
Dat was hun al even onbekend.
Zoetekoekwijfs, vlabakkers, en al die zulk lekkerdingen maken of verkoopen, waren op die dagen verre te zoeken.
De lieden geneerden hun alsdan met zuivel of met