(d.i. der geleerden) zienswijze letterlijk over.’ Bldz. VIIT. - ‘Welke nu ook onze achting weze voor de noordnederlandsche taalgeleerden, en hoezeer wij met Dr Am. de Jager diep overtuigd zijn dat wie eenparigheid wil, zich eenige opoffering van eigen inzicht moet getroosten, nochtans veroorloven wij ons ook de rechten van het spraakmakende deel der Zuidelijke Nederlanden voor te staan.’ Bldz. X.
Voor de gebruikelijkheid des werks wierd er ook gezorgd: die ‘meest voorkomende moeilijkheden, gallicismen en germanismen in onze taal’ staan alphabetish d.i. boekstafreekte opgegeven en besproken.
Ook is het ons een waar genoegen zulk een boek in Biekorf te mogen bekend maken.
Willen we daarmeê zeggen dat wij al de stukken van J. Muyldermans' leeringe aanveerden? Geenszins. B.V.
‘Vistula is eene verkeerde vertaling van 't fransche la Vistule. In 't vlaamsch zegge men de Weichsel.’ Bldz. 327.
Dat is mis. Weichsel is Duitsch. In 't Dietsch zegge men De Wijsel.
Gij hoorde, gij woonde, gij veredelde, gij leefde enz., in steê van Gij hoordet, gij woondet enz., is louter taalbederf. Heer Muyldermans hadde 't mogen strenger afkeuren. Hoogleeraar David's redens om het te wettigen, die op bldz. 276 overgedrukt staan, en rusten op geen vaste gronden.
Om te betoogen dat wij de woorden ‘openlijk, eigenlijk, wezenlijk, enz.’ moeten spellen zonder t, worden, op bldz. 275, eenige reken uit J.H. Van Dale bij gebracht; daarna wordt er verzonden naar bldz. 92 van Grondbeginselen der Ned. spelling. Bijaldien laatstgenoemde werk, dat wij nu aan de hand niet en hebben, daar niet meer over en weet als J.H. Van Dale, dan blijven wij, met vele anderen overtuigd dat er ‘opentlijk, eigentlijk, wezentlijk’ moet gespeld en gesproken worden.
Zonder te zeggen dat Am. Joos ongelijk heeft daar hij leert dat men dient te zetten ‘Vriend, bemint (en niet: bemin) den arme,’ raadt J. Muyldermans niettemin ‘om wille der eenheid, den jongen schrijveren’ aan, te zetten. ‘Vriend bemin (en niet: bemint) den arme.’ Bldz. 278.
Wij en zien daar, op verre na, geene genoegzame redens toe, en doen met Am. Joos.
Nopens het woordeken zich getuigt zeer eerw. heer Muyldermans met Jan Van Beers: ‘De invoering van dit voornaamwoord is als eene kostelijke aanwinst voor onze taal te aanschouwen.’ Bldz. 368.
Dat is gemakkelijk om zeggen; maar noch van Beers, noch iemand el, bij onze wete, en heeft het tot hiertoe bewezen. Intusschentijd meenen wij voort dat het tegendeel waar is.
Andere aanmerkingen op ‘de meest voorkomende moeilijkheden in onze taal,’ mitsgaders op sommige ‘gallicismen en