Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||
[Nummer 2] | |||||||||||||
Hoe dient onze tale te heeten?HETGENE eerw. heer J. Claerhout, in Biekorf, IV, 367, bijbrengt om den name Nederlandsch te verdedigen, is wel het beste dat kan bijgebracht worden, doch en is op verre na niet voldoende om tegen bovenstaande beredeninge op te wegen. Hoort liever. ‘De hoofdzake’ zegt hij, ‘en is niet: Is die name goed of slecht gekozen, maar: Is die name Nederlandsch voor onze taal in gebruik?’ Daarop antwoorden wij: De hoofdzake is de volgende: Is het gebruik van den name Nederlandsch eerbiedweerdig en onveranderlijk, genoeg om ons dien slecht gekozenen name voort te doen bezigen, als wij eenen veel beteren aan de hand hebben? Welnu, over het gebruikt worden van den name Nederlandsch zegt J. Claerhout: ‘Hij geldt in de wetenschap, bij ons bestier in Belgenland, bij 't meestedeel der letterkundigen in Nederland en Belgenland die nooit eenen anderen name en bezigen.’ | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Wij antwoorden:
Of nu ons Landbestier den name Nederlandsch stelselmatig aanveerd heeft, en weet ik niet. Zoo ja, dan moet zulks onlangsleden gebeurd zijn, anders hadde de Vlaamsche Taalvroedschap - ofte de Vlaamsche Academie, op zijn grieksch Fransch gezeid, - de Nederlandsche of toch de Zuidnederlandsche Academie geheeten. Over zes of zeven jaar wierd er in het dagblad Het Land hevig getwist om te weten welken name, Vlaamsch oftewel Nederlandsch, onze tale in Belgenland behoorde te dragen, 'k Geloove wel dat het zelve twijfelstuk, omtrent dien tijd, in den Landsraad te berde kwam en dat onze volksverbeelders voor den name Vlaamsch stemden. Wat | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
er ook van zij, daaruit blijkt hoe weinig de name Nederlandsch vooralsnu kan taalvaste zijn in Belgenland, en hoe gemakkelijk het ware om hem tegen den alleen deugdelijken name Dietsch te verwisselen. ‘De geschied- en letterkundige Nederlanden,’ zegt J. Claerhout, ‘en zijn 't huidig Koninkrijk Nederland niet.’ Antwoorde: Niet geheel en gansch, dat is waar doch 't en schilt al niet vele, 't Is zóóveel eeuwen dat onze tale bestaat; hoe lange hebben Belgenland en Nederland intusschentijd van bewindswegen één geweest? 't En is haast het spreken niet weerd. Willende zijn beweren met voorbeelden staven, zoo voegt heer J. Claerhout daar ten slotte bij: ‘Staatkundige grenzen en zijn geene taalgrenzen. Sedert wanneer is 't Fransch de letterkundige tale der Walen niet meer en 't Duitsch deze veler ZwitsersGa naar voetnoot(1)?’ Wij antwoorden: Die twee voorbeelden en andere die men kan bijbren en bewijzen niets. Walen en duitschsprekende Zwitsers zijn bitter weinig in getal ten opzichte der Franschen en der Duitschen; daarenboven - en dit is het bijzonderste - hunne tale heet van ouds ende eeuws, te boeke en te monde, bij geleerden en ongeleerden, Fransch en Duitsch. Het ware onredelijk en onmogelijk tevens, wilden Walen of Zwitsers dien name verwisselen tegen eenen nieuwen. Zegge ‘eenen nieuwen’ want een oudere name is teenemaal ongebruikt en ongekend. Wij, integendeel, en zoeken geenen nieuwen name in te voeren, maar wel de oude, eertijds algemeen gangbare, hedendaags nog gesprokene en veelvuldig geboekte benaminge. *** | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Daarmede dunkt ons J. Claerhout's beredeninge genoegzaam weêrleid. Het volgende geven wij als toemate: De name Dietsch en sluit geen ééne gouwtale geheel en gansch buiten de eene en algemeene moedertale. Ten jare 1882 noemde Noord en Zuid ‘taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden’ in zijnen vijfden jaargang, bldz. 157, het Brugsch tijdblad Rond den Heerd een ‘vreemd tijdschrift’ en de opstellers ervan noemde het ‘vreemden’ Ziet ge waar men uitkomt met onze tale Nederlandsch te heeten! De name Dietsch verbindt het heden aan 't verleden. De name Nederlandsch, die tijdens de middeleeuwen in dien zin onbekend was, breekt af met het verleden. Die onze tegenwoordige tale Nederlandsch heeten en onze middeleeuwsche Dietsch, geven te verstaan dat onze tale maar van de jaren 1500 en dagteekent. Tenden zijne Proeve eener taalkundige behandeling van het oostgeldersch taaleigen, zette de Leidensche hoogleeraar H. Kern, ten jare 1866, als volgt: de ergerlijke bekrompenheid, die het doet voorkomen alsof er geen Nederlanders vóór de 16de eeuw geleefd hebben, dat er geen nederlandsche taal vóór dien tijd bestond, dat wij niets gemeen hebben met de wakkere mannen van Gent en Brugge; die bekrompenheid en kleingeestigheid moet verdwijnen.’ Hadden zijne landgenooten hunne tale Dietsch genoemd, zoo en hadde de beroemde hoogleeraar hun zulke bekrompenheid en zulke kleengeestigheid niet moeten verwijten. De duitsche geleerden zouden alzoowel kunnen zeggen im Dietschen alsdat zij nu zeggen im Niederländischen; de fransche geleerden zouden zoo gemakkelijk wederom hun oud woord Le Thiois kunnen inbrengen alsdat zij nu spreken van Le Néerlandais, Die woorden zijn toch louter nazegsel van den name dien wijlieden bezigen. Wilden wij altemale eensgezind zijn en altijd onze tale Dietsch noemen, waarschijnlijk en zoude 't niet lange aanslepen eer de vreemdelingen ons inlandsch woord achtertalen. Ten anderen, de vreemdelingen doen daarvan al wat zij willen, 't Is het volk dat eene tale spreekt dien het toekomt aan die tale haren name te geven. De Franschen zeggen | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
l'Allemand, de Engelschen The German; Liettemin zeggen de Duitschen Deutsch. Zij hebben gelijk. Wilt men, met één woord, de verschillige gouwen en landen aanduiden daar Dietsch gesproken wordt, zoo kan men doen lijk Jacob van Maerlant deed in Der Nat, Bloeme viii, 913, lijk men hedendaags nog dikwijls doet en Dietschland zeggen. Beter hadden de dietsche Belgen In Dietschland Dietsch gevraagd, in steê van In Vlanderen Vlaamsch. Dit laatste verwekt gemakkelijk een onnauwkeurig denkbeeld hetwelke onze moedertale als enkele gouwsprake doet aanzien en hare uitgebreidheid merkelijk vermindert. Doch, het ware misschien gevaarlijk dien gekenden strijdroep te veranderen. Daarom en willen wij daar niet verder op aandringen. Een inwoner van Dietschland is een Dietschman, eene inwoonster eene Dietsche; Vlamingen, Hollanders, Limburgers, Brabanders, Zeelanders enz., zijn Dietschen. Vgl. Duitschman, Duitsche, Duitschen; Franschman, Fransche, Franschen. Alzoo geeft het Dagboeksken voor 1894, te Brugge bij A. Van Mullem boekdrukker in de Geerolfstrate, op den 16sten in Koornmaand, de volgende leerspreuke: Walenbloed en doet geen Dietschen goed. In Dietschland Dietsch! Jan Craeynest |
|