staande om te gaan preken, niet anders voor den dag en uit zijnen mond en bracht als deze woorden: ‘Gijlieden zijt! Gijlieden zijt! Gilieden zijt!’
Een oud wijveke, dat danig geern nog wat anders zou vernomen hebben, was zoo stout, en 't rijschte 't op een ende om te vragen: ‘Wel herdertje lief,’ zei het, ‘en wat zijn wijlieden toch?’
‘Gijlieden zijt al te gâre gekken,’ zei de herder van Quaderaerde, ‘want ik moet preken en 'k en kan niet!’
Eigentlijk en zoudt gij hier altemale maar loon naar werken krijgen, ware 't dat ik u ook met zulke ongeraakte woorden wilde willekomme heeten. Och, wistet gij hoe ik in nesten gezeten hebbe! En 't is alteenegâre ulieder schuld.
Neen 't, daar en was niet aan te doene; ik, ik moest en ik zou van den avond spreken; en, als 't al ommekwam, zoo en wist ik, op Gods wereld, nu maar niet waarover of waarvan ik zou spreken.
Haddet gij ondertusschen altemale maar éénen zin, wat gaf ik om zulk eene herbergsprake tot nut van elkendeen?
Maar ja, de bargen of de verkens hebben elk hunnen zin, waarom en zouden de menschen ook elk den hunnen niet hebben? 't Eene ziet de moeder, 't ander ziet de dochter geerne; 't een heeft verstand bij den zakke, 't ander kan zijn verstand met een vingerhoedtje meten; en ja, daarbij komt het ook dat 't eene verzet, en vertij heeft, tot in zijn teenen toe, terwijl een ander daar zit en hem verveelt, en in 's sprekers aanzichte ligt te gapen, gelijk een oud versleten ketsepeerd.
Aleventwel hebbe ik mij nen keer daartoe gezet, om u van den avond altemale na den mond en na den zin te kouten.
Eerstmaals docht ik, ik zal eene reden gaan voeren over de wijsgeleerdheid van den duitschen Doctor Kant; en dat hadde een uitnemende schoon stuk geweest voor hier en daar eenen diepen drinker, - wille ik zeggen dinker, - die daar onder ulieden mocht schuilende en verdoken zitten; maar 't vrouwvolk zou kwalijk genomen hebben,