| |
| |
| |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Hooimaand, 1893.
Vervolg op 't Bijblad in Wintermaand, 1892.
Over Klankleer
B. MEDEKLINKERS. - Het kenmerkendste verschil tusschen klinkers en medeklinkers (deze woorden in hunnen meest gewonen zin genomen) bestaat hierin: dat, bij de klinkers, de gedaante der mondholte alleenlijk dient om den stemdragenden ademtocht te wijzigen, terwijl, bij de medeklinkers, de klank vooral gesteund is op het verengen of sluiten van den mondloop, waarbij de staat der stemsplete als meer nevenzakelijk mag beschouwd worden.
De medeklinkers kunnen verdeeld worden, volgens de gedaante die de spraaktuigen, die boven de kele gelegen zijn, aannemen en volgens de plaats waar deze spraaktuigen in werkinge gebracht worden.
1o Volgens de gedaante der spraaktuigen onderscheidt men:
a) Sluitklanken. - De werkende spraaktuigen worden gesloten, en bij het openen derzelve ontstaat een ontploffend gerucht, waarom zij ook explosivae genoemd zijn. Zulke zijn k, t, p, g (= fransche g(u), engelsche g), d, b.
b) Wrijfklanken of spiranten. - Hier wordt alleenlijk eene engte gemaakt en de adem stroomt er ruischend door heen. Zulke zijn χ (= dietsche ch), γ (= dietsche g), θ (= engelsche harde th), δ (= engelsche zachte th), s, z, j, v, f, w.
| |
| |
c) Neusklanken. - Bij de overige medeklinkers wordt aan den ademtocht de toegang der neusholte door het ophalen van het week gehemelte afgesperd; bij de neusklanken integendeel is het week gehemelte gezonken en de ademtocht stroomt vrij heen door de neusholte, terwijl de mondloop gesloten is. De neusklanken zijn m, n, alsook de klank dien wij door ng verbeelden, en die, bij voorb., gehoord wordt in het vlaamsche woord zingen.
d) Zijdelingsche klanken. - De tonge raakt het gehemelte, doch al beide kanten, soms ook langs eenen kant, blijft eene opening, langs waar de lucht ontvlucht. Voorb. l.
e) Trillende klanken. - Een beweegbaar monddeel wordt tegen eene vaste oppervlakte, of twee beweegbare monddeelen worden tegen elkander in eene rasse, beurtelings op- en neêrslaande, trillende beweging gebracht. Tot deze afdeeling behooren verschillige gedaanten van r.
2o Volgens de plaats waar de werkende spraaktuigen ‘articuleeren,’ worden de medeklinkers verdeeld in:
a) Keelklanken, ook gutturale en velare klanken genoemd. - Deze worden gemaakt tusschen den tongwortel en het week gehemelte. Binnen de gegeven grenzen blijft nog al veel speelruimte en deze klanken kunnen min of meer diep zijn.
Het diepe zwitsersche ch behoort tot het meest achterwaardsche, de dietsche k, ch, g, ng, in omgeving van gutturale klinkers (a, o, u), tot het meest voorwaardsche slag van keelklanken.
b) Palatale klanken. - Deze worden gemaakt tusschen het middelste of het vorenste deel van den tongrugge en het hard gehemelte. Hier geeft het werkingsgebied, dat strekt van het week gehemelte voorwaards tot aan den achtersten rand der tandbussen, nog meer ruimte tot het maken van verschillige soorten van klanken, dan bij de keelklanken. In de omgeving van eenen palatalen klinker (ä, e, i, ü. ö) worden de dietsche k, ch, g, ng wel meest als achterwaardsche, de hoogduitsche ich-klank en onze j als voorwaardsche palatale klanken gesproken.
| |
| |
c) Tandklanken of dentale. - De tandklanken worden gemaakt met de tongspits, het tongblad of het vorenste deel der tonge op gansch zijne breedte genomen (den ganschen tongzoom) tegen een deel der bovenste tandreke of de daarboven gelegen alveolen of tandbussen. Een slag van tandklanken, cerebrale genoemd, en hebben wij hier niet te bespreken.
De tandklanken die met de tongspits gemaakt zijn, zijn alveolaar, postdentaal of interdentaal. De engelsche t, d, n, l, r, ook wel meest de westvlaamsche l en r, zijn gemaakt tusschen de tongspits en de alveolen, en bijgevolg zijn zij alveolaar. De westvlaamsche t, d, n worden dikwijls gemaakt met de tongspits tusschen de alveolen en den bovensten rand van de oppervlakte der tandreke: men zou ze kunnen supradentaal noemen (doch dit woord wordt ook gebruikt in den zin van alveolaar), zij worden ook gemaakt met de tongspits tegen de binnenste oppervlakte der tandreke, en alzoo zijn zij postdentaal (superficiaal). De engelsche harde en zachte th is ook gewoonlijk postdentaal (marginaal), dat is, gemaakt tusschen de tongspits en den ondersten rand der bovenste tandreke. Interdentaal, of gemaakt met de tongspits tusschen de beide tandreken, zijn de nieuwgrieksche θ, δ, bij eenigen ook de engelsche th.
De sisklanken s en z worden gemaakt met het tongblad meest tegen de alveolen der bovenste tanden.
Bij de sh-klanken (eng. sh, duitsch sch, fransch ch, j) is een breeder deel der tonge werkzaam dan bij de s-klanken, zoo dat de wrijvinge niet alleenlijk over het midden der tonge, maar ook over de zijdskanten plaatse grijpt.
d) Lipklanken. - Deze worden gemaakt tusschen beide lippen, en alsdan worden zij bilabiaal of labiolabiaal genoemd, zooals p, b, m, w; ofwel tusschen de onderste lip en de bovenste tandreke: zulke zijn v en f, die labiodentaal genoemd worden.
| |
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
IV. Klankduur, sterkte, hoogte.
Volgens hunnen duur, worden de klinkers doorgaans verdeeld in korte en lange. Tusschen beide kan veel afstand zijn, en soms is het noodig nog halflange, overlange, enz. te onderscheiden. - Het verschil tusschen kort en lang treft de medeklinkers zoowel als de klinkers; doch bij de klinkers wordt het lichter waargenomen, omdat het gemeenlijk van een verschil in de hoedanigheid van den klank vergezeld is. Overigens worden de sluitklanken in de tegenwoordige dietsche taal, inzonderheid in het westvlaamsch, zelden lang uitgesproken.
De sterkte van eenen klank hangt af van de mindere of grootere kracht, waarmeê de adem uitgedreven wordt, en, bij de medeklinkers, ook van de mindere of meerdere kracht, met dewelke de sluiting of engte der spraaktuigen veroorzaakt wordt. De leeringe over het af- en toenemen der klanksterkte noemt men de leeringe van het expiratorisch, dynamisch of emphatisch accent. In eenen volzin treft dit af- en toenemen op verschillige wijze de deelen waaruit de volzin samengesteld is; in de natuurlijke verdeelingen van eenen gesprokenen volzin, zoowel als in de afzonderlijk gesprokene woorden, zijn het de verschillige lettergrepen die verschillig getroffen worden; in eene en dezelfste lettergreep eindelijk worden ook de verschillige klanken verschillig aangegrepen. - Van de sterkst uitgesprokene lettergreep van een woord wordt gezeid dat zij de stemzate of den klemtoon van het woord draagt. In de dietsche en duitsche talen heeft ieder woord eene vaste stemzate; de lettergreep die ze draagt wordt duidelijk van de overige onderscheiden; de niet beklemtoonde lettergrepen zijn in groote mate aan verdooving en verval onderworpen. Nog klaarder kan dit in het Engelsch bespeurd worden; veel min in het Fransch. In langere woorden nochtans, vooral in samengestelde woorden, kunnen twee even gewichtige, maar vooral, nevens de volle stemzate, eene of meer zwakkere voorkomen. Niet zelden treedt dan verwisseling in van de volle met de halve stemzate, zooals bij voorb. in koeke-
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
boterham, hier gesproken met de volle stemzate op koe en eene halve stemzate op bo, elders met de volle stemzate op bo en eene halve stemzate op koe. - In eene en dezelfste lettergreep kan de klanksterkte gelijkmatig afnemend of toenemend zijn, ook gelijkmatig toenemend en dan weder afnemend: zulke lettergrepen worden eenspitsig
genoemd, Het afnemen kan ook door het inzetten van eene nieuwe, geringere klanksterkte onderbroken worden, en dan is de lettergreep tweespitsig. Tweespitsige enkele klinkers gaan gemakkelijk tot tweeklanken over. Soms is het moeilijk of onmogelijk te onderscheiden of men met eene tweespitsige lettergreep of met eene opvolging van twee lettergrepen te doen heeft.
Gansch verschillend van de klanksterkte is de hoogte. die berekend wordt naar de toonafstanden die in het spreken doorloopen worden. De leeringe over het klimmen en dalen der toonhoogte heet men de leeringe van het musicaal, het chromatisch accent of van het toonaccent. De toon kan van het begin tot het einde op dezelfste hoogte blijven, ofwel van het begin af stijgen of zinken, ofwel ook eerst stijgen en dan zinken, of eerst zinken en dan stijgen. Dubbele toonhoogte wordt gewoonlijk met dubbele (tweespitsige) uitademing verbonden. De toonafstanden bij het uitspreken van woorden en lettergrepen zijn in het Dietsch van weinig of geen gewicht; van meer aangelegenheid zijn zij in het Fransch, van nog meerdere in de zoogezeid zingende talen, zooals het Italiaansch, het Spaansch, het Zweedsch en het Noorweegsch; een gansch buitengemeen spel spelen zij in de talen van het verre Oosten. In den volzin biedt het af- en toenemen van den toon ook nog eenig belang in de dietsche, zoo wel als in de duitsche en engelsche taal. In eenen bevestigenden zin zinkt de toon; in eenen bevelenden, en nog meer in eenen ondervragenden zin, klimt hij.
| |
V. Klankveranderingen.
De klankveranderingen, zoo menigvuldig, zoo verschillend van aard en oorsprong, die in eene taal kunnen
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
voorkomen, kunnen gevoeglijk onder eenige algemeene benamingen gerangschikt worden. Zoo onderscheidt men:
A. Opzettelijke klankveranderingen. - De spreker weert hetgene aanstootelijk of met zijn oogwit strijdig is, of om gelijk welke reden hem overbodig schijnt, of, omgekeerd, brengt bij wat hem sierlijk schijnt, of het doel dat hij beoogt kan dienstig zijn. - In het Westvlaamsch is de h in de uitspraak verloren, doch in hum, hummen laat men ze hooren, om het keelgerucht dat gehoord wordt bij de werking, door deze woorden uitgedrukt, aan te duiden. In andere gevallen, waar klanknabootsing in het spel is, kunnen alzoo nieuwe klanken in het leven geroepen of in de plaats van andere ingeschoven worden. De herhaling van eenen zelfsten klank binnen een zelfste woord, wordt uit bewuste gemakzucht vermeden, als de uitspraak lastig valt, of geweerd, omdat men niet en wil al stamerende spreken. Alzoo kunnen pateel, kandeel, ook wel sleuter, vleger ontstaan zijn. In den gemoedelijken, vertrouwelijken, alledaagschen spreektrant, laat men licht de lettergrepen of de woorddeelen varen, die niet noodwendig en zijn om verstaan te worden; zoo hoort men bo, voor boterham, kilo voor kilogram, enz. Zoo ook in de engelsche slang-sprake bus voor omnibus, zoo voor zoological garden, nob voor nobleman, enz. Uit eerbied is de vorm moeder behouden, alhoewel het uitvallen der d hier regelmatig ware; doch spreekt men van dieren, zoo zegt men moer(e; broeder is regelmatig tot broere samengetrokken, maar, zoohaast er spraak is van de leden van een geestelijk broederschap, zoo zegt men broeder. Bij de eigennamen vooral is het dat men de
onbeklemtoonde lettergrepen, als nutteloos, ter zijde laat; alzoo Stijn, Staf, enz... voor Augustijn, Gustaf, enz... Zelfs heeft men uitdrukkingen om minachting te kennen te geven; alzoo hoort men, in het Kortrijksche, Foten, Leiten, voor Ivo, Leo.
Deze vormen zijn overigens bij het gemeene volk de gebruikelijkste. Opzettelijk ingebrachte klank- en woordveranderingen komt men ook tegen in de zoogezeide ‘gebroken vloeken’, waar, uit een gevoel van Godsdien- | |
| |
stigheid, de name Gods vervangen wordt door Gans, Jan, enz., sacre door sapper, enz. Hier moeten ook de volksmatige omduidingen (volksetymologie en volkshumour) vermeld worden, die zoo menigvuldig in alle talen voorkomen: beerwolf voor weerwolf, vliegenbouter voor vijvouder, hangmat uit hamaca, enz.
Gewoonlijk en blijft de geschreven tale en de leering in de schole ook niet zonder invloed op de uitsprake, b.v. als een westvlaming de woorden lijk en boek uitspreekt met ei en eene lange u, in plaats van ze te spreken met korte i en u, zooals dit in de westvlaamsche tale algemeen gebruikelijk is. In het zingen worden de klanken ook dikwijls gewijzigd, het zij dit sierlijker of gemakkelijker is, het zij dit ten minste den zanger zoo schijnt. Eindelijk moet er nog een woord gezeid worden wegens het misverstand, dat aanleiding geeft tot het bijvoegen van klanken waar zij niet en behooren, en het afwerpen bij woorden tot dewelke zij behooren. Alzoo hebben wij, met het fransche lidwoord, westvlaamsch lavoor, lommer uit l'ivoire, l'ombre; met de uitgangs- n van het dietsche lidwoord of van een afgesleten voorzetsel, navond, nuchtend, nevens, enz...; integendeel ontstonden de gedaanten aak, adder voor naak, nadder, daar de ingaande n valschelijk aanzien was, als behoorende bij het voorgaande, op n sluitende woord.
B. Aanpassende (accommodatieve) klankveranderingen. - Deze grijpen plaats, wanneer de spreker een uitlandsch woord in overeenkomst brengt met de gewoonten en het klankstelsel zijner tale, dewelke nooit met de gewoonten en het klankstelsel eener vreemde taal volkomen eenvormig zijn. Zoo is het dat vele vroeg ontleende latijnsche woorden, als scheutel, kelder, zolder, enz. hunne stemzate verschoven hebben, omdat de germaansche woorden in den regel hunne stemzate op de eerste lettergreep hebben. Om dezelfste reden zijn niet zelden ingaande, in de vreemde tale onbeklemtoonde lettergrepen, verloren gegaan: dit bespeuren wij in het woord pulle, uit het latijnsch Ampulla. Worden, van den eenen kant, klanken en lettergrepen weggelaten, zoo worden er, van eenen
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
anderen kant nieuwe opgenomen: daar sr in het dietsch eene ongewone klankverbinding is, zoo wordt in de fransche woorden waar eene s met eene r, volgens de dietsche uitspraak, in aanraking, komt, eenet ingeschoven. Dit ondervinden wij in castrolle, stroop, astrant, uit casserole, sirop, assurant.
Klanken die in de ontleenende tale niet en bestaan, of toch in dezelfste stelling als in de vreemde taal niet gebruikt en zijn, worden vervangen door andere, te weten door deze die meest op de vreemde trekken. Zoo hoort men bij de westvlamingen het fransche woord fatigue uitspreken als fatijke; zoo worden de fransche j en ch in het dietsch vervangen door z, zj, dj, s, sj enz.
Uit den vorm van het ontleende woord kan men gewonelijk besluiten van waar het overgenomen is, hetzij uit eene gouwsprake, hetzij uit eene gansche vreemde taal. Dooier en opdoemen zijn ontleend aan andere dietsche gouwspraken dan deze die aan de algemeene taal ten grondslag dienen; het uitspreken van ij, ui en ou als korte i, ü, en u verraadt den westvlaming; ladder, hiel en eiland zijn friesch; gehalte, gestalte, met hun al voor eenen tandklank, versieren, onversaagd, sop (=top), met hun s uit ts, zijn ontleeningen uit het hoogduitsch; kasteel, kapeel, enz., hebben wij uit het fransch geborgd, en dat wel, wegens het bewaren van den k- klank voor a, uit het Picardisch. Verders geeft de gedaante der leenwoorden niet zelden het middel aan de hand om met min of meer nauwgezetheid het tijdstip der ontleening vast te stellen: kelder en wikke zijn reeds van de eerste tijden dat onze voorouders in drukke betrekkingen met de Roomelingen gekomen zijn, in de germaansche talen overgewaaid, alswanneer de latijnsche c voor eenen palatalen klinker nog als k uitgesproken wierd; kasteel is tot ons overgekomen, toen de s in het picardisch castel nog klonk; woorden zooals rots, toets, taats, kaatsen hebben wij geborgd, als de fransche (resp. de picardische) c(=s), ch nog als ts of tch
gesproken wierden. Uit deze en meer dergelijke bemerkingen blijkt dat de leenwoorden meer dan eens over de geschiedenis der leenende, zoowel als der ontleenende taal, een helder
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
licht werpen, en soms de oplossing leveren van vraagstukken die anders zouden onbeantwoord blijven.
C. Klankveranderingen door analogie of het streven naar eenvormigheid te weeg gebracht. - Hierdoor worden klanken en klankreken van zulke woorden die door herhaald gebruik en overheerschen in het bewustzijn als maatgevend voorkomen, op andere woorden van gelijkdanige beteekenis of bediening overgedragen. Op deze wijze zijn de enkelvoudige gedaanten van den onvolmaakt verleden tijd der werkwoorden van de klasse binden, drinken, enz., die in het middeleeuwsch Dietsch nog band, drank klonken, verdrongen en luiden thans (op eenige gouwsprakelijke uitnemingen naar) bond, dronk, naar het voorbeeld der meervoudige vormen bonden, dronken. In het Hoogduitsch, heeft bij deze zelfde werkwoorden, het enkelvoud doorgaans de zege behaald over het meervoud: ich band, wir banden, voor ich band, wir bunden; doch ich glomm, in plaats van ich glamm, naar het meervoud wir glommen, uit een ouder glummen. In het Hoogduitsch is insgelijks onder den invloed van het meervoud, de klinker lang geworden in het enkelv. van den onvolm. verl. tijd der werkw. van de klassen spreken, geven: ich sprâch, ich gâb; in het Dietsch integendeel heeft het enkelv. zijnen korten, het meerv. zijnen langen klinker trouw bewaard. Bij de werkwoorden der klassen bijten, gieten, behoort in den onvolm. verl. tijd enkelv. eene scherplange e, resp. eene scherplange o, in het meerv. daarentegen eene zachtlange e, resp. eene zachtlange o; doch in het westvl. is de klinker van het enkelv. tot het meerv. overgegaan, en wij zeggen
beeten, gooten, gelijk beet, goot. In de omstreken van Kortrijk, zeggen wij nog regelmatig ik mag, i mag, me meugen; maar in Kortrijk stad, en in het Westen van Westvlanderen, zegt men, naar het voorbeeld van het meerv., ik meuge, i meugt, en te Brugge me maggen, je magt, in navolging der enkelvoudige vormen. Hetzelfste lot ondergaat de tegenwoordige tijd van kunnen: Westvl. ik kan, i kan, me keun, doch daarnevens ik keune, i keunt van den eenen kant, en me kannen, je kant van den anderen. Ik zijn, naar het voorbeeld van
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
wij zijn, is in het grootste deel van Westvlanderen in gebruik; daarentegen we bennen, je bent, naar het voorbeeld van ik ben, in Noorddietsche gouwspraken. In Westvlanderen hebben wij onregelmatig gevrozen, naar het regelmatige 't vroos; terwijl de ‘Nederlandsche taal’ het onregelmatige vroor naar het regelmatige gevroren gevormd heeft. Vergelijkt soortgelijke verwarringen in de vervoeging van kiezen en verliezen. Te Oostende en te Diksmuide hoort men ik waar, i waar (gelijk in het Hoogduitsch), ontstaan onder den invloed der meervoudsvormen wij waren, gij waart.
In Westvlanderen zeggen wij i wilt, in plaats van hij wille, naar het voorbeeld der andere werkwoorden; ik wete, in plaats van ik weet (met eene scherplange e; deze vorm wordt nog soms gehoord), in overeenkomst met ik geve, leze, enz. Gelijk men ziet is de vervoeging der werkwoorden door de analogie sterk aangetast, en, wel te verstaan, ik bepale mij hier bij eenige voorbeelden, die eerst en ter loops in mijn gedacht oprijzen. Niet min is de verbuiging der naamwoordelijke vormen, onder denzelfsten invloed, gestoord, of, zoo ge wilt, vereenvoudigd; alhoewel dit, door het afslijten der uitgangen, niet altijd even tastbaar voor den ongeoefende voorkomt. Het zij hier genoeg te bemerken dat de meervoudsuitgang s, en en verre buiten hunne grenzen getreden zijn; zelfs worden zij gevoegd bij woorden die reeds van eenen bijzonderen meervoudsuitgang voorzien zijn; kinderen, kleederen; verders hoort men te Poperinghe, met eenen dubbelen meervoudsuitgang, beddens, messens. Door analogie is het ook dat de suffixen in het gebied der tale rondwoekeren, en, veelzijdig gebruikt, dagelijks nieuwe woorden in het leven roepen. Zelfs worden vreemde (fransche) suffixen, zooals ier, ij aan echt dietsche woorden gehecht. Op dezelfde wijze ontstaan nieuwe suffixen, zooals (e) naar, (e) ling, (e) nier, ery, enz, om reden dat zij veelvuldig aangehangen voorkwamen achter woorden, uitgaande op n, l, er. Door analogie, dringen klanken in bij woorden waartoe zij
niet en behooren; verandert het geslacht, ja ook het getal der naamwoorden; ontstaan
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
steeds nieuwe reken van woorden en woordgedaanten; in 't korte, de analogie is, te zamen met den klankwissel, die zooeven te behandelen is, de rijkste bron van klankveranderingen, en eene der machtigste oorzaken, die tot het ontwikkelen aller talen meêgeholpen heeft, en nog meêhelpt.
D. Mechanische klankwissel. Gelijk de analogie het uitwerksel is der psychische, zoo is de klankwissel een gevolg der physische traagzaamheid, waardoor de hersenen hunne bevelen, onvolmaakt door de zenuwen tot de dienstdoende spieren overzenden. Daaruit en volgt geenszins dat alle klankwissel ook eene klankverzwakking, nooit eene klankversterking zij. Klankwisselingen van allen aard doorkrielen overvloedig de nieuwe zoowel als de oudere talen; het is onmogelijk ze onder eene streng stelselmatige verdeeling te rangschikken: de gronden immers, waarop deze verdeeling zou gesteund zijn, doorkruisen en onderkruipen elkander op zulke wijze, dat het dikwijls moeielijk of onmogelijk is dezen of genen als gewichtigst, en bijgevolg als maatgevend aan te zien. Om nochtans met eene zekere regelmatigheid vooruit te gaan, geven wij hier eene verdeeling, hoe aanrandbaar en onvolledig zij ook zij; men zal gemakkelijk bemerken dat zulk of zulk een der gegeven voorbeelden, met even veel recht, onder eene of meer andere hoofdingen zou kunnen geplaatst worden, ja, dat het noodzakelijk was eenige voorbeelden onder verschillige hoofdingen te herhalen.
Alle klankwissel bestaat in eenen overgang van eenen terminus a quo tot eenen terminus ad quem. Men kan nu ofwel de maniere beschouwen waarop de klankwijziging geschiedt, ofwel de klankwijziging zelve; deze kan verders beschouwd worden op haar eigen en afzonderlijk, of in betrek met de uiterlijke omstandigheden of ook met physiologische werkingen, waarmede zij verbonden is.
1o Naar de wijze waarop een klankverandering tot stand komt, onderscheidt men den springenden en den langzamen, trapswijs volbrachten klankwissel.
Tot den springenden klankwissel behooren de klankverplaatsing of metathese, hetgene vooral met de r het
| |
| |
geval is: bersten voor bresten, vrucht voor vurcht; de ontlijkinge of dissimilatie: sleuter, vleger voor sleutel, vlegel; en, zoo 't schijnt ook, eenige gevallen van inlijking of assimilatie: pelgrim, uit peregrinus, waar de uitgaande n veranderd schijnt in m, onder den invloed van den ingaanden lipklank. Langzamen wissel hebben wij in de verandering der a van het oudere badjo-, die door eene onafzienbare reke van allerminst onder elkander verschillende tusschenklanken, de dietsche e in bedde geworden is. Dit laatste slag van klankwissel volgt vaste mate en regel; op deze klankwijzigingen is het dat men de benamingen klankwet en klankwettelijk toepast.
2o Beschouwen wij de klankwijzigingen in hun eigen, zoo vinden wij verwisselingen van de klinkers onder elkander: van a in o: was, wos, van u in i: put, pit, van i in e: zilver, zelver, enz.; vertweeklankingen van enkele klinkers en samentrekkingen van tweeklanken in enkele klinkers: de germaansche ô wierd de tweeklank uo, later oe, nu weder gesproken als een enkele u: grôtian, groeten; samensmeltingen van twee klinkers, oorspronkelijk tot verschillige lettergrepen behoorende, zooals in zien uit sehan; verlengingen en verkortingen van klinkers: e̅ uit e voor r in eerde voor erde; a uit a̅ in bracht, dacht, zacht; uitval en indringen van klinkers: kerk uit κυριακόν, doch kerrek, zellef uit kerk, zelf; veranderingen van medeklinkers in klinkers en van klinkers in medeklinkers: hout uit holto-, meid uit maged, zwijn uit suîno-; bij de medeklinkers, verandering van eenen innewaardschen klank in eenen uitewaardschen en omgekeerd: in de fransche gouwspraken cintième voor cinquième; in het Dietsch lucht uit luftus; verandering van eenen sluitklank in eenen wrijfklank en omgekeerd: recht uit rektos,
broeder uit brôθar; verandering van eenen stemdragenden klank in eenen stemloozen en omgekeerd: wij bonden, ik bond (gesproken bont); vreezen, hij vreesde (gesproken vreezde) nevens hij vreest; verlenging en verdubbeling van korte, enkele medeklinkers, en omgekeerd: westgerm. nattjo- uit germaansch natjo-, doch uit westgerm. nattjo-, met eene lange, op twee lettergrepen verdeelde t, dietsch
| |
| |
net(te) gesproken met eene enkele, korte t; uitval en indringen van medeklinkers: weêr uit weder, schoonder uit schooner, enz., enz.
3o Beschouwen wij eenen klank in zijne betrekkingen met de omgevende klanken, zoo ondervinden wij dat hij kan veranderingen ondergaan, die afhankelijk of onafhankelijk zijn van deze omgeving. Onafhankelijk zijn de veranderingen der indogerm. o in germ. a: oinos, ainaz; der germ. ae̅ in westgerm. â: sae̅diz, sâd; der lange en gerekte dietsche a, in den westvlaamschen ao-klank. Afhankelijk zijn de verschillige soorten van inlijking of assimilatie, waardoor de klinkers, zoowel als de medeklinkers, getroffen worden. Men onderscheidt gedeeltelijke en volledige inlijking: gedeeltelijk is zij in beter, met e uit a onder invloed eener eertijds volgende i, in schande (behoorende bij schamen), met n uit m voor den volgenden tandklank; volledig is zij in germ. isti uit indogerm. esti, in das uit dachs, vgl. Hoogd. Dachs. De inlijking is vooruitwerkend of progressief, zooals in lam uit lamb; achteruitwerkend of regressief, zooals in de vorige gevallen; wederzijdsch, zooals in de verandering van ai door ei in ê, van au door ou in ô: germ. γaut, oudsaks. gôt, germ. γraip, oudsaks. grêp. De inlijking kan voor uitwerksel hebben het veranderen van eenen keelklank in eenen palatalen, dentalen enz. of
omgekeerd, van eenen sluitklank in eenen wrijfklank en omgekeerd; van eenen harden in eenen zachten klank en omgekeerd, van eenen stemloozen in eenen stemdragenden, enz. Eindelijk grijpt de inlijking niet alleenlijk plaats tusschen de klinkers van den eenen kant en de medeklinkers van den anderen, onder elkander, maar ontstaat ook door onderlinge werking der klinkers op de medeklinkers en der medeklinkers op de klinkers.
4o Nu blijven ons nog de veranderingen te onderzoeken in de physiologische werkingen, waardoor de wijzigingen in de klanken veroorzaakt zijn. Vestigen wij eerst onze aandacht op den ademstroom, dan op de werking van het strottenhoofd en eindelijk op deze der spraaktuigen die boven het strottenhoofd gelegen zijn, en die wij onder
| |
| |
den gemeenschappelijken naam van ademloop samengevat hebben.
a) Ademtocht. - Door de kracht van den ademtocht veranderen de zachte medeklinkers, b.v. g, d, b, in harde: k, t, p; door vermindering dezer kracht grijpt het tegenovergestelde plaats. Wordt de ademstroom in zijne volle kracht scherp afgesneden, zoo wordt de klinker verkort, zooals in het Hoogduitsch Blätter, gesotten, en ook wel in het dietsch wit insteê van wijt; verzwakt echter de ademstroom vooraleer hij afgesneden wordt, zoo wordt de klinker verlengd: dit is het geval met al de klinkers die in het Dietsch in eene opene beklemtoonde lettergreep komen; in de onbeklemtoonde lettergrepen integendeel worden de klinkers verkort, verdoofd of vallen teenemaal weg. Rust op eenen zelfden klinker eene dubbele ademdrukking, dan gaat hij over tot eenen stijgenden of zinkenden tweeklank: uo, oe uit ô: sôkjan, suokjan, zoeken; ia, ie uit ê: hêr, hiar, hier; ei, ai uit î: Brabandsch bijten (gesproken beiten, bäiten, enz.) uit bîten.
b) Strottenhoofd. - Van het meê werken van het strottenhoofd, tot het voortbrengen of niet voortbrengen van het stemgeluid, hangen de talrijke wisselingen af tusschen stemlooze en stemdragende klanken; b.v. tusschen s en z, f en v, t en d, enz.
Hier moet ook het inzetten of niet inzetten van het strottenhoofdgeruisch, bij den spiritus asper en den spiritus lenis vermeld worden.
Volgens het vroeger of later inzetten van het stemgeluid, resp. van het strottenhoofdgeruisch, kan b.v. het eerste deel eener d, eener a stemdragend zijn en het tweede deel stemloos, of omgekeerd het eerste deel stemloos en het tweede stemdragend.
c) Ademloop. - Volgens dat er in den mondloop, naar de omstandigheden, een geruisch voortgebracht wordt of niet, verandert een geruischdragende klank in eenen geruischloozen en omgekeerd: het eerste geval hebben wij in de verandering van g, j, in i van w in u; het tweede in de wijziging van i tot j, van u tot w. Door de afwisseling van den vorm der werkende spraaktuigen,
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
sluiting, engte, volle opening, komen afwisselingen te voorschijn van sluitklank, wrijfklank en klinker: θ en d, t; k en ch, j en i. Volgens de spraaktuigen die in werkinge zijn en de plaatse waar zij werken, vinden wij verandering van mondklank in neusklank: westvlaamsch zwolme uit zwaluwe, van neusklank in mondklank: westvlaamsch beshanden voor mishanden; afwisseling van gutturaal, palataal en dentaal, van labiolabiaal en labiodentaal, van labiaal en dentaal. Bovendien moet bij de tonge, buiten de kimrechte richtinge, waardoor a verandert in e, nog rekeninge gehouden worden van de loodrechte beweging, waardoor e verandert in i en omgekeerd. Om te eindigen moet nog gelet worden op den tijd waarop het een of ander spreektuig begint te werken: wanneer het latijnsche sopnus verandert in somnus, dit geschiedt door voortijdige zinking van het week gehemelte; wanneer de fransche l, in de omgeving van een i, verandert in eene ‘gemouilleerde’ l, zoo volgde dit uit de daadzaak dat de werking die noodig is tot het uitbrengen der j verricht wierd, niet afzonderlijk voor of na, maar binnen den zelfsten tijd die tot het uitspreken der l vereischt is.
A. Dassonville
|
|