| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
Uit Leuven, den 10sten in Slachtmaand 1893.
Heeren van ‘Biekorf,’
UW geëerd Tijdblad heeft onlangsleden eene kleene levensbeschrijvinge gegeven van den eerweerden Vader Constant Lievens; zij eindigde met deze woorden: ‘Buigen wij eerbiedig het hoofd voor onzen vlaamschen zendeling, en schenke God hem zijne kostbare gezondheid weder!’
Ach, wij ook hadden gehoopt, gehoopt met geheel Vlanderen, gehoopt met zijne talrijke vrienden, gehoopt met den moedigen, taaien vlaamschen zendeling zelve, gehoopt in den Heere, wanneer alle menschelijke hope bezweken was, gehoopt tot het uiterste toe. Neen, wij en konden ons niet inbeelden dat God zulken jongen machtigen werker aan zijne jonge, noodhebbende zendinge onttrekken zou.
Maar God oordeelt anders en beter als de menschen en wij komen U nazeggen, hetgene door geheel Vlanderen zoo
| |
| |
treurig weêrklonken heeft: onze lieve stam- en taalgenoot, de eerweerde Vader Constant Lievens, is dijsendag laatst, den 7sten in Slachtmaand, ten drie'n 's namiddags, in den Heer ontslapen en gisteren donderdag begraven.
Wij en zullen het nooit vergeten: 't droevig nieuws was toegekomen dat de eerweerde Vader Lievens ziek was, erg ziek, en op weg naar zijn vaderland, om, zoo 't mogelijk ware, aan de frissche lucht van Vlanderland de gezondheid weder te vragen, die de verschroeiende lucht van Indiën hem ontroofd had. En wij verlangden om dien ouden vriend weder te zien en op zijn wezen nog hoopvolle sporen te mogen ontwaren van die bloeiende gezondheid met de welke hij ons verlaten had.
En hij kwam, en wij waren van de eerste om hem te aanschouwen en de eerste indruk was beter als dat wij verwachtende waren. 't Is waar, het wezen was verbruind, verouderd, maar wij vonden dat het mannelijker geworden was, dat zijne magere, hardgebeitelde gelaatstrekken beter de kloeke, vrome kracht zijner taaie en ontembare ziele deden uitkomen; zijne groote, heldere oogen schenen verre van uitgedoofd; zijne gestalte was een weinig gebogen, ja, maar 't en kon niet anders achter den zwaren last van zijn hevig werken en zwoegen. Ten slotte, onze vriend scheen ons nog bestand om de listige kwale te doorleven die hem heimelijk dreigde te verteren.
God zij geloofd! zeiden wij, Vader Lievens kan nog herstellen: de lucht van Vlanderen en de gebeden zijner vrienden zullen hem herstellen.
Ongelukkiglijk, onze hope en onze begeerte hadden ons oordeel misleid en 't en was maar eenige dagen later, als wij den hollen, droeven klank van zijn pijnlijk en lastig hoesten gehoord hadden, als wij hem gezien hadden op zijnen stok geleund, met zijn mager en bleek wezen, trage en enkellijk bij helder weder zijne kleene wandelinge doende; als wij hem hooren spreken hadden, met zijne doove, heesche stemme, en dat wij van dichte bij de ontmoedigende magerheid van hals en handen bemerkt hadden, 't en was maar dan dat wij de droevige werklijkheid erkenden en bij ons zelven moesten getuigen dat onze vriend erger ziek was als dat wij het eerst en meenden.
| |
| |
En toch en scheen ons alle menschelijke hope niet verloren. Wel is het waar, al de geneesheeren, die hem gezien en onderzocht hadden, waren éénstemmig om zijnen toestand als onverhelpelijk te verklaren, maar het heeft nog gebeurd dat de voorspellingen der wetenschap gelogenstraft wierden.
Zoo oordeelden en zoo spraken wij te Drongen, in ons brandend verlangen naar Vader Lieven 's beternisse. Ten anderen, als wij de keure kregen bij hem te geraken en dat wij hem altijd even vroolijk en even moedig vonden en dat hij ons met zooveel bescheidenheid, met zulk gezond oordeel, en dikwijls met waren geestdrift, over de zendingen van Indiën sprak en over zijn vierig verlangen om welhaast zijn werk te mogen hernemen en voltrekken, het docht ons dat God zijne en onze gebeden moest aanhooren.
Nochtans, onze vriend verslechtte, altijd verslechten. In 't eerste kon hij de algemeene oefeningen van het gemeente bijwonen en alle dage de heilige Messe lezen, maar welhaast en zagen wij hem maar zelden of nooit meer verschijnen; alleenlijk van tijd tot tijd, drie, twee maal te weke, mocht en kon hij nog de heilige Messe opdragen; 't deed ons wel aan 't herte als wij hem ievers van verre ontwaarden, moede, afgemat, zijn ziek en krank lichaam als voortslepende, en wij overdachten treurig, met tranen in de oogen, 't gene wij gelezen hadden over dien vluggen, ontembaren zendeling, die noch hinderpalen, noch vermoeienissen, noch lagen noch listen en vreesde of en kende, als het er op aankwam tot op de uiterste palen van het verre Barwai de ongelukkige, verlatene heidenen te gaan opzoeken en tot het Geloove te bekeeren.
Hoe droevig daar, tusschen de eenzame muren van het Drongensch voedsterhuis, langzamerhand dien heldhaftigen en edelmoedigen man te zien verkwijnen, die eenige maanden te vooren eene machtige uitgestrekte gauwe van Oost-Indiën geheel in beweginge gebracht had; die in eenige jaren honderd duizend menschen bekeerd had; honderd duizenden menschen die van ‘de groote
| |
| |
Saheb ofte Priester’ genoemd wierd, en naar wien zij van dertig en vijftig uren in 't ronde in dichtgeslotene reizende benden toegestroomd kwamen, om eerbiedig zijnen raad te vragen en zijne beslissingen als de uitsprake van God zelve te aanveerden en te volgen!
Hij verging als sneeuw voor de zonne, de krachten verminderden gestadig, 't gezicht wierd bleeker en derf, de hoest lastiger, pijnlijker: willen of niet, wij moesten wel bekennen dat onze vriend ten grave ging.
En toch, was er iemand wiens hope en betrouwen onwankelbaar schenen, 't was de zieke Vader Lievens zelve. Wie weet of de lucht van Leuven, en de ervarene kunde van beroemde heelmeesters misschien geene beternisse en zouden verwekken?
Onze vriend vertrok dan naar Leuven, den 6den in Zomermaand. En waarlijk, na eenige weken ontvongen wij de blijde mare dat Vader Lievens beter was, wel genoeg om eene reize te doen naar zijne geboortestreke, en om zijne magen, vrienden en kennissen te gaan groeten.
Ongelukkiglijk verergerde zijn toestand op nieuw. Vader Lievens wierd gedwongen achter drie weken naar Leuven weder te keeren.
Zijne voorgaande beternisse zal waarschijnlijk het gevolg geweest hebben van de nieuwe wijze op dewelke de geneeswaren toegepast wierden; maar zijn gestel was er ondertusschen gewend aan geworden en ongevoelig.
Eenigen tijd had de geneesheer hem de hope gegeven dat de zuivere en zachte lucht der mexicaansche zendingen hem zou voordeelig zijn. Doch daarop ook en was er weldra niet meer te denken en van dan af was het gestadig, ja, haastig verflauwen en verkwijnen. Welhaast en mocht de beminde zieke zijne kamer niet meer verlaten, welhaast zelfs wierd hem het opzitten zelve teenemaal onmogelijk.
Hij toch bleef hopen, of scheen ten minste zijne hope te bewaren. Was het misschien om onze droefheid te verminderen? Of was het dat hij dien laaienden dorst niet en kon blusschen naar de bekeeringe der ongelukkige wilden van Tsjota-Nagpoer? Hij scheen als lijf om lijf te
| |
| |
vechten met den wreeden kanker die zijne longen verteerde. Al de kunde en de teederste zorge waren vruchteloos; maar in den Hemel had hij nog eene moeder die hem verhelpen kon en die wist hoe zuiver zijne meeninge was, hoe groot de noodwendigheid zijner lieve kinderen van Indiën.
De negendaagsche oefeningen ter eere van 't heilig Herte van Maria volgden elkander op. De eene was ter nauwernood gedaan, als de andere begon. Maar de getrouwe dienaar had zijne take volbracht, God wilde hem beloonen.
‘Den 25sten in Zaaimaand, den laatsten dag eener negendaagsche oefeninge,’ zoo schreef hij zelf in zijn dagboekske, ‘heb ik 's nachts na de H. Communie al met eens zulk eene groote pijne in mijne borst gevoeld dat ik mij bijna niet meer roeren en kon.’
Den 26sten, ontving hij de laatste heilige Gerechten, met eene hemelsche godvruchtigheid.
- ‘Wat denkt gij van mijnen toestand? vroeg hij 's anderdaags aan den broeder die hem bezorgde. Meent gij dat ik allichte sterven zal?’
- ‘Gij verslecht, Vader, en nog al zeere; maar u zeggen hoe lange het nog aanslepen zal, dat en kan ik niet. En, hebt gij, nog het eene of het andere te schikken, zoo zou ik U aanraden het allichte te doen, terwijl gij nog kunt.’
- ‘Danke U, broeder, maar alles is veerdig. Komt God, ik ben gereed en hij zal welgekomen zijn.’
Sedert den nacht van den 25sten leed onze vriend geweldig. Het asemen wierd lastig, allerlastigst, en somwijlen was het noodig de deure of de venster open te houden om hem frissche lucht te bezorgen.
In 't eerste dat de eerweerde lijdende te Leuven was, sprak hij vele en vertelde hij gewillig en geestig over verledene tijden. Sedert zijne reize in Vlanderen, vermoeide hem het spreken. Tot over eenige weken nochtans nam hij deel in de samenspraken; doch altijd min min, naarmate de ziekte toenam. Geern genoeg luisterde hij, maar hij en kon niet meer mededoen. Binst de laatste dagen en sprak hij bijna niet meer: zijn toestand en ver- | |
| |
mocht het niet; bijna ieder woord verwekte eene hoestvlage, die geheel zijn binnenste scheen te doorscheuren. Zijne gelaatstrekken wierden nog magerder en hoekiger, zijne groote heldere oogen straalden des te klaarder uit dat altijd bleeker en derver wordende wezen. 't Wierd duidelijk voor iedereen: het einde naderde en 't naderde dapper.
Vader Lievens had niet te min nog den moed, den Zondag, 5den in Slachtmaand, twee dagen voor zijne dood, het volgende op zijn dagboekske te schrijven: ‘de geneesheer heeft nog eens bevonden dat de zaken slechter staan. - Menschelijk gesproken dus, geene hope meer.’ En hij schreef erbij: ‘het is Maria alleene die mij redden kan!.... Mijne hope nochtans vermeerdert altijd voort; maar, zooals God wilt!’
't Zijn de laatste woorden die hij geschreven heeft! Zondag, Maandag en Dijsendag verslechtte hij voort, hij leed bitter. Van tijd tot tijd had hij aanvallen van eene rouwschen onverdragelijken hoest, die hem den asem afsneed en een koud zweet op zijn geluwendig wezen deed perelen. Ofschoon de toestand op andere oogenblikken herdelijk was, verkeerde onze vriend in gestadig gevaar van sterven: en toch, waarschijnlijk uit vreeze van ons eenen al te zwaren last op te leggen, en wilde hij niet dat er iemand onophoudelijk bij bem bleef. 't En was maar onder voorwendsel van hem luide iets voor te lezen dat wij er in gelukten hem aan die stille, droeve en gevaarlijke eenzaamheid wat te onttrekken, die hij scheen te zoeken om alleene met zijnen God en diens Heiligen bezig te zijn.
Den Dijsendag morgen kon men in zijn asemen het licht schraven beletten van den opkomenden rochel. Na den middag waren er twee vrienden bij hem kunnen blijven, waarvan de eene de geestelijke lezinge voortzette. Eenige stonden voor den drie'n, vroeg Vader Lievens achter den broeder, om hem eenigszins te helpen verleggen. De broeder kwam zoo seffens en begon den zieke op te lichten, als deze al met eens een zacht geschreeuw liet hooren en veranderde van wezen. Een priester wierd geroepen en men begon de gebeden der stervenden te lezen. De priester, die aanstonds toekwam, was een
| |
| |
oude makker van in 't heete Indiën, die ginder ook voor de bekeeringe der heidenen zijne gezondheid verhinderd heeft: niemand en kwam het beter toe de laatste ontslaginge en den laatsten zegen te geven aan den heldhaftigen geloofsbode van Tsjota-Nagpoer.
Twee minuten later, rond den drie'n, was onze edele vriend zachtjes ontslapen en zijne schoone ziele bij den Rechter van hierboven.
Over zijn vroom wezen speelde er een weerglans van zoeten, zaligen vrede.
Donderdage wierd de rouwdienst gedaan en zijn lijk wierd met stille, strenge plechtigheid, in 't gezelschap van honderd vijftig vrienden en kloosterbroeders, naar 't kerkhof gevoerd van Heverlee bij Leuven.
En daar rust hij nu, de edele vlaamsche zendeling, de machtige baanbreker, de vruchtbare beschaver en bekeerder van Tsjota-Nagpoer; daar ligt hij, de edelmoedige, kloeke en onversaagde vaandrig van Christus: daar ligt hij eenzaam en verlaten op vlaamschen bodem, ja, maar uren verre van zijn geliefd Vlanderen, duizend uren verre van het eerlijk slagveld daar hij zoo dapper gestreden heeft.
Doch ja, hij moeste weg van zijne lieve wilden, die, in hunne hevige en woeste liefde en genegenheid, aan het graf van hunnen ‘grooten Saheb’ eene halfgoddelijke eere gingen bewijzen; hij moeste in ons midden rusten, opdat zijne landgenooten zijne lessen zouden indachtig blijven en zijn werk ginder voortzetten.
't Is een overgroot verlies voor de indische zendinge, 't is eene zware rampe ook voor geheel Vlanderen, dat met recht en reden Vader Lievens aanzag als eenen der roemrijkste, zoo niet den roemrijkste, aller zendelingen der wereld en als den eervollen navolger dier vlaamsche helden De Vos, Vyncke, Van Hee, Marques en anderen, wier dood de Vlamingen nog betreuren.
Vader Lievens was en blijft een der schitterendste perels in de kroone van het Gezelschap Jesu en in de kroone van Vlanderen!
| |
| |
Wij ook, wij zeggen:
‘Buigen wij eerbiedig het hoofd voor onzen vlaamschen zendeling en schenke God hem den eerlijken loon van zijn manhaftig streven!’
Wij groeten Ued., vriendelijk en genegen.
N.G.J.
|
|