Ge ziet het verschil tusschen de twee.
En nochtans, in het begin zagen zij elkâar nog al geerne; maar die vriendschap hield toch aan zulk een klein draadtje, en er moest zoo bitter weinig in den weg komen om dat draadtje te doen breken.
Hetgene te voorzien was, gebeurde.
Op zekeren dag moesten Liever en Moeten te zamen eene boodschap doen.
‘Dat en staat mij niet aan,’ zei Liever, en hij en ging niet; maar Moeten liet Liever staan, en hij ging.
Elk ging dus al zijnen kant.
Als Moeten nu iets meer als t' halverwege was, komt hij daar eene schoone vrouwe tegen: het was als eene rijke koninginne, heel en gansch gekleed in schitterende blanke zijde, met eene gouden kroone op heur hoofd en nog zulk eene in heur' hand, beladen met schitterende gesteenten, alla, 'k en kan 't U niet zeggen, maar zij was heel, heel schoone!
Moeten was heel uit zijn lood geslegen, als hij die rijke, schoone vrouwe ginder zag, en hij en dierf niet voortgaan; maar die vrouwe kwam tot hem.
En Moeten zag zulk eenen zoeten glimlach op hare lippen, en zij wenkte hem zoo zachtjes, dat hij stouter wierd en ook nader kwam.
‘Ach! mijn lief kind, en vreest toch niet,’ zei de schoone vrouwe: ‘ik zie U zoo geern!’
En, terwijl zij dat zei, omhelsde zij Moeten.
Maar nu had Moeten gezien dat er iets op hare kroone geschreven stond: ‘Wat staat er daar op uwe kroone, schoone vrouwe?’ vroeg Moeten.
De schoone vrouwe nam de kroone van haar hoofd en toogde ze aan Moeten, en Moeten las daarop: ‘Ik ben de gehoorzaamheid.’
‘Och! dat is schoone!’ zei Moeten; en voor wien is die andere kroone, schoone vrouwe?
‘Ach, de die is voor U, lief kind; zulk eene kroone geve ik aan allen die mijne kinderen willen zijn, gelijk gij. Ik heb U de kroone willen toogen, om U moed te geven. Gaat nu voort in dien weg, en peist telkens gij gehoorzaam zijt, dat gij eene nieuwe perel aan uwe kroon hecht.’