het met eenig handschrift zoude 't geval geweest zijn. Een andere geleerde J.A. Engelbrecht, in zijn werk Corpus juris nautici, oder sammlung aller seerechte der bekanntesten nationen alter und neuer zeiten, uitgegeven te Lubeck 1790, aanveerdt de meeninge van Verwer en zegt dat het Wisbuisch zeerecht oorspronkelijk vermeld was als ‘Niederduitsch.’
Eindelijk Elard Meyer, in eene verhandeling: De historia legum maritimarum medii oevi celeberrimarum, Göttingen 1824, verdeelt het Wisbuisch zeerecht in drie afdeelingen, gelijk Verwer gedaan had, maar hij bewijst dat die geen enkel stuk oorspronkelijk Wisbuisch zeerecht en bevatten, maar wel samengesteld zijn 1o uit de Lubecksche zeewet, 2o de vonnissen van Damme, 3o het Amsterdamsche waterrecht.
In 1827 poogde Schlegel, een deensch geleerde, het aloude aanzien der Wisbuische zeewet te redden, en wilde de beweegredens van Verwer, Meyer en Engelbrecht wederleggen, maar hij behandelde het stuk zoo, dat er geen stap mede gedaan en wierd ter oplossing van den twist.
Pardessus, in Vrankrijk, gaf in 1828 zijne Collection de lois maritimes uit, waarin hij Schlegels meening verwerpt en instemt met Verwer en Elard Meyer. Tegelijk met Pardessus verklaarde een hollandsch schrijver, Biben, in zijne Bijdrage tot de geschiedenis van het oud-Nederlandsch Zeerecht, dat, met uitzondering van het deel dat uit de wet van Lubeck ontleend wierd, de meer gemelde wetboek niet anders als vlaamsch en hollandsch recht en bevat.
Eindelijk verklaarde Lappenberg in Hüllmans städtewesen des Mittelalters, I deel, dat deze wetten eerst afgeschreven geweest waren kort voor 1505 door de Duitschers, die toen te Wisbij eene zeer belangrijke factorie uitmaakten.
Aldus stond het nu geschapen, toen een zweedsch geleerde, leeraar ter Hoogeschool van Lund, de Heer Schlyter, de taak van eene afdoende oplossing te geven in handen nam, zoodat het nu ten dage geenen twijfel meer kon lijden, welke wetten de bronnen zijn van het gotlandsche waterrecht.