| |
| |
| |
[Nummer 13]
| |
Van een oud moedertje
't IS van een oud moedertje. Geen zeisel en is het, geen verdichtsel; enkel de schetse, echt en onverzonnen, van een wijveke dat niet meer en leeft nu, 't en zij bij God en in 't herte van eenigen die 't kenden van nabij. 't Is doodeenvoudig van een oud vlaamsch moedertje.
***
Jonge vrouwe nog, had zij, over vele en lange jaren, nederig als de rietmussche, met haren man zaliger een nestje gemaakt, ginder verre ten uitkante in de broeken: een huizeken met strooien dak voor hun getween, eenen stal voor de twee koeien. Zij en had er nooit de weelde gezocht en de armoede nooit gekend. Maar, vlugge als eene leeuwerke, had zij in den grond om haar brood geschart, en even dankbaar om 't gevonden voedsel haar hoofd en haar herte omhooge gebeurd. Zoo éénen dag, zoo gansch haar leven.
***
| |
| |
Nu was zij oud. Haar man zaliger was reeds lange bij den Heere; hare kinderen waren groot. De jaren hadden in 't voorbijgaan hare jonkheid medegevoerd; sneeuwwit haar omzoomde nu een voorhoofd dat met diepe rimpels doorstriemd was; haar ingevallen wezen was verbruind van den zonnebrand; hare vingeren stonden haakwijsde en stram van 't werk, en moesten naar den stok grijpen, om het kranke lijf te steunen, dat allengskens grafwaards boog. Doch, had zij van den storm des levens veel moeten lijden, nog brak uit haren hertelijken glimlach en uit hare zoetblauwe oogen eene ongeschondene ziele, en zij blonk er zedig als het eeuwig lichtje door zijn vat van kristalijn.
***
Zij en kende noch A noch B. Maar des zondags, vlak voor den predikstoel, ving zij, zonder eene ooge te verslaan, het woord Gods op in haar herte, en plantte 't daar even zorgvuldig als het zaad op haren akker. Daarbij, vroeg en late op den heerlijken buiten, had zij van jongs af leeren spellen in den schoonen boek der scheppinge Gods. En, als de komende en gaande jaargetijden er de bladeren van wendden, had zij in 't spruitende bladgroen, in de riekende blomme, in het geelwende koorn, tot in den kuischen sneeuw, éénen name leeren lezen: den name van God Almachtig.
***
Zij had den zegel van Gods Almacht overal geprent gezien, den balsem zijner Goedheid overal gestreken, het beeld zijner Schoonheid gedoken tot in het minste kruid; en, daar zij zuiver van herten was, had zij medeen God zelve gezien komende tot haar in de vruchten, evenals den Bruidegom van het Heilige Schrift, die, springende over de bergen en huppelende over de heuvelen, tot zijne verloofde kwam. De glans zijner Heerlijkheid had haar herte verwarmd: zij beminde Hem, zij verlangde naar Hem, en den weg naar den Hemel wist zij van buiten.
***
Alzoo was zij eene wijze vrouwe geworden, want de
| |
| |
vreeze des Heeren het begin der wijsheid is. God was haar immers de Man van hierboven, die 't slot en 't sleutertje wist van al 't bestaande hier beneên; Hij was het die gaf, Hij was het die nam, en zij liet Hem zijn meesterschap. Kwam er van zijnentwege een gezant met de roede, zooals rampe of sterfgeval, zij boog, tusschen een traan en een zucht - hoe menschelijk! - den rugge en zij leed. Ja, 't zij haar zoon den oest mocht derschen in de schure, 't zij hem God zelve met hagel en wind in stukken sloeg op den akker, ‘'t zijn al God's werken,’ zei 't moedertje altijd; en, al vlogen er veel stormen over haar huis, nooit één en vloog er over haar herte: daar was 't altijd zonneschijn.
***
Alzoo wierd zij van langs om nader vriend met den Heere. Hij woonde in haar gemoed, lag op hare tonge. En, als zij klapte, - o zij klapte toch zoo geerne! - in hare tale onverleerd en krachtig gelijk de tale van Adam, ruischte er als een gedurig gebed van dank en van hope: de name Gods was in haren mond vergroeid.
***
Al diende ze ook God eenvoudig als een Engel, zij droeg toch het kranke lijf der menschen, en daarom en was zij zonder gebreken niet. Één namentlijk zat diepe geworteld. Wanneer zij, zittende op haren leegen naaistoel, de ellebogen op de knien gesteund, haar kommeke kaffij tusschen hare stramme vingers gesloten hield, en, met trage en lustige teugen, den geurigen drank aan 't nutten was, dan vergat ze soms wel, onder 't kouten, den tik van het uurwerk, die ze tot den arbeid riep. Even rustig zat zij den maandag, op het verafgelegene dorp, bij de andere boerinnen aan de kaffijtafel, om over het wel en het wee van 't gedoente te spreken. Dáár was de eenige schakel die ze buiten huis kon binden: eens los, zoo kroop zij weêr in hare kluize en liet de wereld varen.
***
Zij liet de wereld varen, en ook zij woonde er verre van. Er lag wel ginder voor de deure, over 't grasperk,
| |
| |
eene strate die naar de vaart liep, maar de Franschen hadden daar in den beloken tijd de brugge afgekapt, en nu groeide, op die strate zonder uitweg, het gars zoo hooge, dat de zoon er 's zomers menigen bondel hooi op kon maaien. Niemand immers en ging daar voorbij.
***
Niemand en ging daar voorbij. Maar als de boeren naar hunne weide kwamen, daar was lijk iets dat ze naar het huis van 't moedertje riep, om een kooltje vier en een hertelijk woord; en nooit en gerochten zij daaromtrent, of de moor was al den ‘wellekom’ aan 't ruischen, binst dat 't moedertje over de halve deure te lonken lag.
***
Niemand en ging daar voorbij. Maar als een bedelaar in 't ronde doolde, dan vond hij zoowel den weg naar 't moedertje om er ‘ter eere Gods en Maria’ zijn godsdeel te vragen, zijn kerstdaggraan, zijn nieuwjaarbrood of zijn paaschei. En, was hij moede, hij moest wat uitrusten bij den gezelligen heerd; en, had hij den hertebeef, hij moest lijf en geest verkwikken met eenen frisschen slok uit den kaffijpot. Niet een en ging er vandaan zonder vroolijk zijne hand te kussen en ‘God loone-'t-je’ te zeggen.
***
o De goede sukkel wierd van zulk en ander volk dikwijls bedrogen, maar, God dank, zij en wist het niet. Altijd even rechtzinnig gaven hare koeien hunne melk, hare velden hunnen oest; en zij geloofde dat alle menschen haar ook even rechtzinnig hun herte gaven, een herte bovendien zonder plooien, zooals het hare was. Daarom schonk zij het hare onverdeeld, aan ieder schepsel, dat bekwaam was om er de goedheid van te gevoelen. Zij klapte tegen Monkel en Blare, hare koeien, zoowel als tegen zoon en dochter; als de katten, deerlijk verminkt, van eenige misselijke nachtreize thuis kwamen, verbond zij hunne wonden; doow ze met den neuze in hun melkteeltje, toen ze van ouderdom doof en blind wierden; en, als 't sneeuwde 's winters, strooide zij graan voor de musschen.
***
| |
| |
Onnoodig is 't te zeggen, hoe geerne de kinderen van 't gebuurte, aan de deure van 't moedertje gingen kloppen, en hoe zij daar thuis waren. Hoe ouder zij wierden, hoe liever zij er wederkeerden. Zij vonden er altijd den eerden vloer weder, waar zij geknikkerd hadden; in den hoek van den heerd was het zelfste ijzer- en kopergerief altijd even mooi geblonken; daar, op den boord, stond de suikerpot nog, en de twee beste melkpinten hingen nog altijd even zedig, langs elken kant van het O.L. Heerenbeeld; maar, vooral en bovenal stond in de witgekuischte schaprâ het geblomd kommeke nog, met sneukelgeld voor de jonge knapen. Alles roert en begeeft hier beneden: dáár en was nog geen stoel nen vinger breed verschoven. En aangezien de zoete wasem van 't verleden in ons herte schuilt, evenals wierook in een heiligdom, zoo voelde elkendeen die wederkwam iets dat lijze zei: ‘'t Gaat hier wel!’ 't Verleden verrees daar: 't Moedertje was immers van den ouden tijd.
***
't Moedertje was van den ouden tijd, en de oude tijd was aan haar gegroeid als het mosch aan den boom. Zij was weinig bekommerd of men elders bij eene gloeiende stove te warmen zat, en helder licht deed stralen uit eenen ‘quinquet,’ waar zij schaars den vreemden name van onthouden kon; zij was altijd best gezind, als zij, hukkende bij haren eigenen heerd, de handen boven een vlammende deringvier mocht warmen, of als zij naaide en stopte bij haar rookend olielampke. En hoe dikwerf ook de pronkzieke kleederdracht met nieuwe blommen en linten overkwam, zij bleef voort prijken met hare witte pijpemutse en haar jakske van katoen.
***
Zij was van den ouden tijd. En als die tijd die alles verknaagt, haar dwong het versleten strooidak of een vermolmd vensterraam in 't nieuwe te steken, oei! zei haar herte bij 't scheên, en zij zuchtte gelijk de boomen doen als de bladeren wegstuiven in 't schuwe najaar.
***
Zij was van den ouden tijd; maar toch gebeurde 't dat
| |
| |
hare stramme beenen, haar van de oude geplogentheden deden afzien, en haar dwongen thuis te zitten, terwijl zij de geburen langs den kerkewegel, die door de vruchten kronkelde, zag naar de Messe gaan. Zij zou daar kruisen in gehad hebben, hadde de dochter iederen zondag het sermoen niet verteld, en hadde zij niet geweten dat het God alzoo wilde.
***
Maar, van als zij 's zondags de klokken hoorde opgaan, dan wilde en moest zij op haar beste zijn; dan ging zij zitten voor eene prente, met eene kerke daarop, die ingelijst aan den gekalkten muur gehecht was; zij bekeek den Paus die er nevens hing; en het docht heur dat ze den Paus in hare eigene dorpkerke zag Messe doen. En in die zoete begoochelinge ontsloten hare lippen en ontlook het gebed zoo helder en zoo geurig als de blomme in den zonnigen damp des morgens.
***
o Vele menschen - die hunne wereld kenden! - loegen met het moedertje, en ‘'t was toch danig verachterd,’ zeiden zij, en ‘'t had zoo weinig deugd van zijn leven.’ Zij en peisden zoo verre niet, dat de nieuwe beschavinge den afgrond der menschelijke behoeften, van langs om dieper heeft gedolven, en dat de mensch, die altijd om genot bedelt, veel verdriet heeft omdat hij hem van langs om min vullen kan. Zij verlangde alleenlijk naar God en haar dagelijksch brood, en wat zij verlangde wierd haar geschonken, midsgaders de zoete hope, als borge voor 't hiernamaals. Daar was er vrede. Vrede! Niemand en hoorde 't, doch menigeen vermoedde 't in de ziele: de Engelen van Bethlehem wiegelden boven dat huis, en zongen er den zang van vrede.
***
‘Vrede zij met Ulieden’! zei de Priester eens, en hij stapte met O.L. Heere binnen. En 't moedertje, bij 't hooren van 's Heeren komste, monkelde van genoegen. Wij zijn hier pelgrims, had zij geleerd, en hoe ankervast haar herte ook aan het hoekske grond lag, waar zij haar leven sleet, zij was toch blijde, omdat haar reisgezel
| |
| |
gekomen was. 't Was winter; al beefden hare ledematen van koortsen en koude, toch en deerde heur de reize niet, omdat zij naar den gloed ging der Goddelijke Liefde.
***
Zij stierf. De sneeuw lag op het land, en pinkelende blonk de brimmel op de boomen. De bleeke winterzonne loeg door 't geboomte over 't veld, en gansch het landschap loeg tegen, stille en eerbiedig. Gods scheppinge had haar witte maagdenkleed aan, om die zuivere ziele uitgeleed te doen op hare hemelvaart.
***
En, als het lijk op den wijtewagen over de vervrozene strate hotste en botste, en kwamen de menschen niet uit: ai! het was toch zoo koud! Maar de vogeltjes, langs den weg, zaten kriepend te schravelen aan de borst der aarde, hunne moeder, en verbeeldden zoo wel de schamele lieden Christi, die zoo dikwijls 't moederlijk herte van 't oude wijveken gezocht hadden en gevonden.
***
Zij wierd begraven. Stille, stille als een druppel dauw, was zij op de aarde gedaald, en even stille verdween zij, de nederige druppel en had het geruisch noch de macht der groote wateren niet, en de menschen en namen er geen acht op. Maar de hemel blonk erin, en de Engelen hadden dat gezien. Zij vingen hem in hunne vleugelen op, en droegen hem in den throon van God, van wien wij zingen et exaltavit humiles: de nederingen heeft Hij verheven.
***
Komt, gij die de eenvoudigheid van uw oude Vlandederen lief hebt, komt en strooit een handvol aarde over de schrijne; bidt en zegt: ‘God gedenke hare ziele en zegene al die haar gelijken mag. Amen.’
Seraphyn Dequidt
|
|