| |
| |
| |
De Zeewijdinge
LEVEND waakt mij in de ziele nog 't geheugen
van dien schoonen zomerdag, als diep ontroerd, ik
voor den eersten keer, de wijding van de zee zag.
Blakend in het blauwe van de lucht, zoo 'n goot de
zonne niets omleege als vrolijkheid en leven;
't blonk op ieder wezen, 't straalde in ieder hert dan;
en daar scheen door stad een' geest te gaan die fluistrend
zei aan 't herte: Zeewaard! Zeewaard, zong het blijde
klokkenlied, zoo zongen vaandels en bannieren,
en 't gedrom van 't volk, een andre zee, riep: Zeewaard!
't Hoogambt was geplogen; 't schuldloos Lam des Heeren
boette voor ons menschdom, bad van op den autaar,
en het groot portaal ging open. Zeewaard trok een
stoet van maagden, kinders, jongelingen, mannen,
dragend schoone beelden, rijkgekleurde vanen.
En ik zag den stoet voorbij mij trekken, als een
stroomend' harmonie van kleuren, sprekende in zijn'
tale, 't oude katholijk Geloove van dit vollek
ongestadig als het duinzand en toch christen.
'k Zag voorbij mij ruwe, kloekgespierde visschers
gaan, in eigen kleerdracht, fier en preusch te mogen
dragen 't beeld van Sinte Pieter, hun' patroon; en
't herte jagend naar hun lust en leven, zeewaard.
'k Zag voorbij mij de edle jonge visschersgilde,
met hun leuze: ‘'t Zal wel gaan,’ hoogmoedig tredend
onder 't waaien van hun teergeliefden standaart.
'k Zag voorbij mij 't knapenschap, het visschersschoolvolk,
onbewust van 's werelds boosheid, henenstappen;
't herte was hun vol van droomen, 't smachte naar de
zee, gelijk een visch naar 't water smacht; zij droegen
vol van fierheid al 't gereedschap van de zeevaart,
of zij zeggen wilden: Wij, wij zijn de toekomst!
Zeewaard, door de dicht bevlagde lange straten,
trok de stoet vooruit; en volgende al zijn kindren,
in triomfe zeewaard kwam de lieve Vader,
Hij, de koning van de zee en van de wereld. -
| |
| |
't Stond een autaar opgeslegen aan den zeekant,
waar Hij rusten zou, de koning, midden zijner
kindren. Grootsch en zielontroerend schouwspel, eenen
God zien dragen onder 't volk, dat bloot van hoofde,
neêrgeknield voor Zijne voeten, smeekend zuchtte en
de armen reikte, als naar den Heeler aller smerten.
En het scheen alsof in 't herte mij de woorden
klonken van den Zaligmaker daar Hij, op den
berg gezeten sprak: ‘Ik voele meêlijen met die
schare, met die lijders, met die kranken.’ 't Trof mij
in de ziele, 't beeld van den Verlosser Jesus,
wandlende op den oever van de zee, terwijl de
visschers vruchteloos de netten wierpen. Riep Hij
dan: ‘Mijn kinders, werpt ter rechter zijde uw' netten.’
't Scheen mij, of Hij stond daar daadlijk als een schildwacht
op de duinen, om zijn kinders vrij te waren
tegen 't alverdelgend wee der wijde wereld,
en de zee gebiênde: ‘Verder niet, tot hier maar!’
Dan ontrees een stem, vertellende uit het heilig
Evangelie, 's Heeren wondren en gevaarten.
Dezer tijden, zong zij, Jesus was een schipken
ingetreden met zijn' lieve volgelingen.
Daar ontwiek een groote storrem, en de baren
overdekten 't kleene vaartuig, ende Jesus
sliep; dan angstig kwamen hem zijn volgelingen
roepen: Heere, haast u, Heere, wilt ons helpen,
wij vergaan! doch Jesus sprak tot hen: wat vreest gij,
kleenen van geloove! en seffens opgerezen,
zoo gebood Hij: ‘Wind en zee: weest stille!’ Stille
vielen wind en baren, en de menschen zeiden
wondrend tot elkander: ‘Wie, wie is hij die de
winden en de zee kan voor zijn wil doen wijken?’
Alles zweeg, en statig rijzend over d'hoofden
der aanbidders, stond de priester daar des Heeren,
| |
| |
diep ontroerd en zijne vaderstemme zendend
machtig over 't ruischen van de baren, zong hij, zeggend:
‘Wilt, o Heere God, uw dienaars veilig maken!’
Dezen die, o Heere, vaste op u betrouwen;
weest, o Heer, ons allen, een verschansde voorburg,
en beschut ons tegen 's vijands dolle woestheid;
mochte 's vijands pogen tegen ons niet lukken
noch ons helpen in 't verderf. En handelt niet, o
Heere toch met ons, naar 't weerd zijn onzer schulden,
noch en straft ons niet gelijk wij 't wel verdienden.
Luistert naar ons smeeken voor die verre weg zijn,
zendt hun bijstand, Heer, uit uwen schoonen hemel,
van omhoog beschermt hun treurig zwerversleven:
mijne smeekgebeden mogen tot u klimmen.
Smeekend voor het volk, zoo bad de eerweerde bidstem
verder nog: o Heere, wilt aanveerden al ons
roepen, al ons zuchten voor uw' dienaars, onze
broeders, en geleidt met zorg hun' stappen langs de
bane van de zee daar; waar gij zegent, 't is al
veilig, al voorspoedig: als gij 't roer houdt van het
vaartuig, verre wijken vijand en gevaren.
o Wij bidden u voor deze die de wijde
zee nu varend, 't schamel broodtjen winnen moeten.
Heere God, gij zijt almachtig, g'hebt geschapen
Hemel, aarde en zee, met alles wat zij in hun
schoot bevatten; gij gebiedt aan wind en water.
Gij, gij temt het wilde brullend zeegestorrem!
Gij, die, vol van liefde 't water hebt gezegend
des Jordaans, en 't door uw doopsel hebt geheiligd,
ziet, wij vragen van uw goedheid, grooter, breeder
als 't heelal, oneindig: zegent onze noordzee,
zegent al de schepen, zegent al uw dienaars
henenvarend, vol betrouwen, uit de haven.
Grinst de dood hun toe van uit de onmeetbre wolken,
reikt hun, Heer, uw rechter hand, gelijk voordezen
gij gedaan hebt met Sint Pieter, wandlend op de
vlakke waterwegen! Leidt des visschers zwaren
zeeploeg, traagzaam, pijnlijk voren stekend door het
zeeveld! Zegent al zijn lustig slaven, dat hij
| |
| |
welgezind, met buit geladen, weder moge eens
binnenvaren en wat rust hem zij genietbaar,
rond den blijden vlaamschen heerd, bij vrouw en kinders.
't Wierd al stille en 'k zag een traan in de ooge blinken
van den Priester, die zoo innig had gebeên daar
voor zijn kinders, denkend zeker op zoo menig'
braven visscher, dien de zee hem weggeroofd had,
diep begraven in heur heimelijke diepheid,
denkend zeker dat hij daar een kerkhof wijdde
onafmeetbaar als 't verdriet der troostelooze
moeder, bitter als de tranen van het weeskind.
's Priesters bede was geklommen tot den Hemel,
's Heeren zegen ging nu dalen, op het woord van
zijnen dienaar. In een kroon vol diamanten
blonk 't onsterflijk Lam des Heeren, stralen schietend
in de blijde zomerzonne, wijl de Priester
met 't Hoogweerdig over volk en over stede 'et
teeken miek van onz' Verlossing, 't alverwinnend
Kruise van den gever van het leven, die daar
stierf eens vol ellende maar, in zijne kruisdood,
baarde 't eeuwig leven ons en allen lieden.
En het ruwe zeevolk, vol geloove, sloeg een
kruis op 't bruingebrande voorhoofd, en het kloppend
visschers herte, vol van levenslust en fierheid.
Zeewaard keerde dan de Priester vol ontroering,
en, met Jesus in zijn' handen, miek een kruis hij
naar het Westen, naar het Noorden, en dan Oostwaard,
op 't onmeetbre zeeveld, en daar tenden, van het
staakwerk, brandde en bromde 't groef geschot weêr buldrend.
's Heeren woord en Godes zegen scheen te zweven
over 't uitgestrekte water, en te zeggen:
Weest gezegend, gij, o krachtig element des
waters; weest gij zoo gezegend in uw vischrijk,
weest gezegend in uw diep verborgen zeekroost;
weest gezegend, 't zij gij, glad gelijk een spiegel,
't rein azuur weêrkaatst des hemels, of de sterren
| |
| |
pinklend in uw schoot laat stralen, 't zij gij zuchtend
in den donkren nacht, den wiegezang des doods zingt;
't zij gij schuimend vol verwoedheid, weg en weder
slingrend, al uw stormen los laat vliegen, die daar
sliepen in hun duistre kuilen, weest gezegend!
Zoo scheen Jesus daar te spreken tot den zeeplasch,
wijl de Priester, nieuwe Moyses, de armen reikend
hemelwaard, de zee wijdde en het strange. 'k Dacht dan:
Jesus' priester, mocht hij 's Heeren volk geleiden
door de woeste zee der wereld, droogvoets, deerloos,
zoo de groote dienaar Moyses, door de wateren
van de roode zee zijn Joodsche volk geleid heeft;
mocht er niemand van zijn kinders schipbreuk lijden,
mochten ze allen, 's hemels haven ingeloopen,
eeuwig rusten, na des werelds wilden zeestrijd!
C.W.
|
|