| |
| |
Die laatste zonnestraal
't WAS een schoone lentemorgen,
haastig stapten wij de stede uit,
waar het stenend stoomgevaarte
ons te zamen bracht; wij gingen
langs de witgebakken bane
landwaards in. En ginder verre
wees een scherpe tempeltoren,
boven bottende boomenkroonen
't doel van onzen droeven uitstap,
want een maat, dáár overleden
moesten wij ten grave dragen.
Van naturen vrij en vrolik,
kon 't ons jong gemoed niet laten,
onder 't zoenen van die zonne
zwemmende in den blauwen hemel,
groene weiden, lachende hovingen,
soms een' blijde spreuk te doene,
strijdig met het treurig voorval
dat ons hert en geest doorgriefde.
Doch zoo even kwam 't bewustzijn
weêr, en stille treurend naasden
wij nu 't dorp reeds. - ‘Zie, wij zijn daar!’
sprak er een nu; en aan 't wenden
van de bane, bij de dorpplaats,
zagen wij, met 't schittrend kruise,
reeds de priesters herwaard komen
naar het sterfhuis, dicht daar bij ons.
| |
| |
Vriend en bloedverwanten wachtten
vóór de deure, rouwbeklagend,
tot de stoet zou kerkwaards trekken
met het lijk des armen jonglings.
Eensklaps, aller hoofd ontdekt wierd,
want men bracht de kiste buiten,
glinsterende in het zilveren zonlicht;
en, éér hij den peldre ontvouwde:
- ‘Langt ge uw vriend nog eens te zien nu?’
sprak een man, tot ons hem wendend.
- ‘Ja’ was de antwoorde, en wij naarsden
angstig, met ontdekten hoofde,
en het scherfvat wierd ons g'opend.
Daar lag Zegher stom en zielloos
uitgestrekt, zijn jongsten slaap aan 't
slapen, in dat nauwe bedde,
wijl de milde lentezonne een
vloed van schitterende stralen
op zijn koude lichaam stortte
en zijn bleek gelaat omglansde.
Ei, zijne oogen bleven dichte
voor heur licht, hij bleef gevoelloos
voor heur lachen, voor heur zoenen,
hij de blijdste, hij de vrankste,
hij de vroomste ons aller vrienden!
Nauw twee weken was 't geleden
dat hij hopend sprak: ‘Och laat toch,
laat de warme dagen komen,
dat het veld ik, 't zonnig veld in,
verscher lucht en bloed mag scheppen,
en 'k geneze!’ Maar die dagen
zijn gekomen, en die zonne,
alles weêr in 't leven roepend,
ge 'n vermocht ze niet, o Zegher!
Levensbronne, gij ontbraakt hem!
Hij en voelde noch uw' stralen,
| |
| |
noch Uw glinsterende glanzen,
die herleven doen, Eilaci!
En een trane ontrolde ons ooge,
een gebed ontsteeg ons herte,
voor zijn' ziel: den Allerhoogste
vinde hij waar 't altijd zonne is!
Treurig klonk de stem des priesters
en de droeve stoet trok kerkwaard.
Zegher ruste daar in vrede,
in den heiligen grond van Vlanderen,
tot wij ons eens wedervinden
op den jongsten van de dagen.
O dat laatste licht hierneden!
O die laatste zonnestrale!
K.V.W.
|
|