Daartegen wordt iets opgeworpen, dat maar eene schijnbare moeilijkheid en verwekt.
Hoe is 't mogelijk, zegt pater Vanden Gheyn, dat de Walengeraamten, die men in de grafsteden van verleden tijden ontdekt, ook lang van schedel bevonden worden?
Men weet dat de oudheidkundige gilden van Namen en Charleroi vele gedolven hebben op plaatsen die helle of paradijs genoemd zijn, en dat ze rijke vondels en kostbare grafsteden hebben blootgeleid.
De schedels, die in die grafsteden opgespoord wierden, dragen de zelfste kenteekens als de schedels van het vlaamsche volk.
De geleerden en weten geen weg met die moeilijkheid.
De zake wordt eenvoudig en duidelijk, als ge weet dat de Franken, ten gevolge der invallen en oorlogstochten van de Germanen, met de Walen versneden zijn.
Van daar de name van hun vaderland, ‘Vrankrijk,’ dien de Franschen aan onze voorouders ontleend hebben.
Van daar de inbete onzer tale in de fransche tale, die zoo eigenaardig door Loquela I. no 12, in de volgende bewoordingen geschetst wordt:
‘Het stik, het laken, waaruit het fransche taalkleedsel gemaakt wierd, is meestendeels roomsch, ja wel, maar het is een dietsche kleermaker die dat laken gesneden, genaaid, gevoêrd, en, nog al dikwijls met kloeken dietschen overschot, gelapt en getapt heeft.’
Van daar de dietsch genaamde plaatsen, die zoo menigvuldig op Gallo-romaanschen bodem, in 't Walenland en in Vrankrijk gevonden worden; ze wijzen de hoven, de zalen en de woonplaatsen aan, waar de Germaansche oorlogslieden hunne zwerverstochten gestaakt en hunne stamhuisgezinnen gesticht hebben.
Van daar die vermaarde frankische grafsteden, in 't Walenland, en die schedels van langwerpig maaksel, die men in de graven aantreft.
De dood zegepraalt over alles. Als eene oude beschavinge verdwenen is, zoo en laat zij geen ander speur achter als de geraamten van de dooden, en eenige allaamstukken, die, volgens de geplogentheid der oude tijden, nevens die