Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAnthonis de RovereTwee onuitgegeven GedichtenMoor Sjases par Dio sante, wa plochtender elegante Poëten te wesen.
Item daer haddege Kastileyn, de Roovere, Gistelen en Kolijn,
En Jan Baptisten Houwaert, dat bayloy goede meesters zijn:
Da waeren liens vol perfecty, en van devine eloquencie.
Yghelick woordeken datse aggeerden, of nomineerden, dat was een sentency.
Het minste datse sproocken, da was een reffereyn......
(Bredero, Spaansche Brabander, v. 210.)
EEN latijnsch handschrift, van godsdienstigen inhoud, dat onlangs in 't bezit kwam van de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, bevat, benevens een paar stukken | |
[pagina 135]
| |
proza, verscheidene berijmde ‘Bedinghen.’ Het handschrift zelf schijnt op te klimmen tot omstreeks 1500. Van twee dezer ‘bedinghen’ wordt de schrijver opgegeven: Anthonius de Rovere, twee gedichten welke Mone in zijne Uebersicht reeds had aangeduid, als te vinden zijnde in een van Serrure's handschriften. Waarschijnlijk is het juist dit handschrift van Serrure, dat nu onlangs de Gentsche Hoogenschool-bibliotheek kwam verrijken: de overeenstemming van Mone's opgave met den inhoud ervan wijst het uit. Eenigen tijd geleden verscheen in ‘Bibliotheca Belgica’ de uitgebreide en zeer volledige bio-bibliographie van de Rovere. De geschiedenis onzer letterkunde gedurende het Rederijkers-tijdperk wierd tot hiertoe weinig beoefend. De Rovere is een van de vroegste en een van de beste rederijkers. In H. Paul's Grundriss der germanischen Philologie getuigt Heer Dr Jan te Winkel van hem: ‘Unter allen ragte Anthonis de Roovere von Brügge hervor.’ En hoe zeer onze Bruggeling bij de Rederijkers zelven in achting stond blijkt reeds uit de rechtstreeksche getuigenis van hunnen gevierden Wetgever, ‘heer Matthijs de Castelein, Priester ende excellent Poëte moderne,’ in zijne ‘Const van Rhetoriken.’ De veertiende strophe, waarin Castelein zijne voorgangers in de edele conste herdenkt, luidt als volgt: Daer zijnder vele dood niet te verpisene
Noch voorby te wijzene, dats claer en waer,
Maer die hem ind dicht poeghde te veriolisene
Den Roouer es voor al te prisene
Zonder dat an zijn Rethorijcke was een maer,
Tdefect dat ick an hem weet latick daer
Ende swijghd, hoe wel dadt in hem versteerfuen coeste
Zonder dat, den Laurier veruolghde hem naer,
Dat was de cauze dat hy en deruen moeste.
Een ander bewijs hoe hoog de Rovere bij de Rederijkers aangeschreven bleef, is overigens de aanhaling uit den Spaanschen Brabander, aan 't hoofd van ons opstel. Wat zijn leven en werken betreft, heeft ‘Bibliotheca | |
[pagina 136]
| |
Belgica,’ in een uitgebreid artikel, alles bijeengebracht wat over hem bekend is. - Wij kunnen daarover dus kort zijn, zooveel te meer daar een onzer gunstigst gekende letterkundigen eene grondige studie van de Rovere voorgenomen heeft. Dat hij, zeventien jaar oud, in zijne geboortestad den titel van Prins van Rhetoriken verwierf, met een refereyn op de vraag Oft moederlijk herte lieghen magh?; dat hij, een metser van beroep, met een Lof van den H. Sacramente, tot ‘Vlaamsch Doctoor ende Poetich Rethorizien’ wierd uitgeroepen; dat in 1465 de Raad van Brugge hem een jaargeld van zes pond groote toekende, om hem te bewegen zijne geboortestad niet te verlaten; en eindelijk dat hij in 1482 overleed; ziedaar het voornaamste uit zijne levensgeschiedenis. In haar artikel over ‘Die excellente cronike van Vlaenderen... Antwerpen, G. Vorsterman, 1531,’ onderzoekt Bibl. Belgica welk het aandeel is van De Rovere's medewerking. - Zijne overige werken bestaan in een Refereyn ‘Van pays en oorloghe,’ dat twee uitgaven had, in 1557 en in 1578; in eene soort van bloemlezing uit zijne ‘Rethoricaele wercken,’ in 1562 door Edewaert de Dene te Antwerpen uitgegeven; en eindelijk in een onuitgegeven tooneelspel en eenige verspreide Refereynen. Ziehier nu de twee onuitgegeven ‘Bedinghen,’ in Mone's Uebersicht, bl. 175, aangeduid. Wij geven den texst onveranderd. Alleen hebben wij de verkortingen opgelost en, waar het noodig scheen, zinteekens ingelascht.-
Anthonius de rouere heeft dit gedicht:
Jhesus es een zoete gast;
men machem hauden sonder last;
Hij gheldet al dat men vertert,
Jhesus, daer hij es de wert.
Jhesus moet zine minne scinken,
sal die ziele ghenuechte drinken.
Sal die ziele dlijf ontdraghen,
Jhesus moet die cost beiaghen.
| |
[pagina 137]
| |
Jhesus moet dat vier ontsteken,
sal die minne in ons bequeken.
Wildi blusschen uwen dorst,
ziele, gaet in Jhesus borst.
Jhesus moet die hande rueren,
Sal die hand int werck ghedueren.
Luttel hulpet goeden wille,
haut Jhesus die handen stille.
Jhesus moet die handen ontslaen,
sal die siele yet goeds begaen.
Sonder Jhesus wat zij doet,
heds verled ende weder spoet.
Sal dat sceepken rechte gaen,
Jhesus moet ten stiere staen.
Sal dat scep ten lande gheraken,
Jhesus moet int scepken waken.
Sal dat scepken hauden maten,
Jhesus moet die winden saten.
Sal die wint dat scep voort steken,
Jhesus moet die vloeden breken.
Sal v scepken duechden laden,
Jhesus moet den cost beraden.
O ziele, lefte leeft naGa naar voetnoot(1).
Mensche leeft na den gheeste,
Wildi Jhesus maken feeste.
Wildi naer den vleesche leuen,
Jhesus sal v saen begheuen.
Jhesus minne daer si es heet,
Doet vergheten alle leet.
Daer men noch gheuoelt verdriet,
Jhesus minne en es daer niet.
Wildi wijsheit, ziele, ontfaen,
ghi moet voor Jhesus scolen gaen.
Jhesus moet die lesse lesen,
seldi gheleert clerc wesen.
Wildi voor hem scolen gaen,
Jhesus sal v somttijs slaen;
| |
[pagina 138]
| |
maer al slaet hy metter roede,
Jhesus, het es al int goede.
Jhesus leert oetmoedicheyt,
Arm siin ende sachtmoedicheit.
Jhesus leert die weerelt laten,
Gode minnen, hem seluen haten.
Jhesus leert dat vleesch castien,
Eyghen wille al vertien.
Jhesus moet die karre strikenGa naar voetnoot(1),
sal si varen sonder criten.
Altoes croent hij, wat hy lijdtGa naar voetnoot(2),
Wien dat Jhesus niet en strijct.
Jhesus moet die zake siin,
sal die weldaet wesen fijn.
Dat men doet in Jhesus name,
Anders niet en es hem bequame.
Laet ons Jhesus ons beuelen,
Laet ons ziele met Jhesus spelen.
Die in hem maect siin ghenuechteGa naar voetnoot(3),
In Jhesus vint hy alle behuefte.
Ziele wildi Jhesus vrien,
Ghy moet diin selfs al vertien.
Ghi moet diin selfs al meshaken,
Wildi te Jhesus mynne gheraken.
Wildi altoes wesen blie,
Dinct om Jhesus ende marie.
Jhesus ende maria mede,
Wllen tharte met zoeten vredeGa naar voetnoot(4).
Wildi Jhesus hebben vrient,
Siet dat ghi marien dient.
Wildi siin marien kint,
Siet wel dat ghi Jhesus mint.
Laet ons zielen Jhesus minnen,
Wi selen hem daer met ghewinnen.
Laet ons mynnen Jhesus moeder,
Soe wart Jhesus ons behoeder.
Laet ons Jhesus altoes louen,
dat wi comen moghen daer bouen,
| |
[pagina 139]
| |
daer regneert Jhesus die heere,
Euwelijc ende emmermere:
Dat wille ons jonnen god die vader,
Jhesus ende die gheest te gader.
Segghet alle dan te samen,
Jhesus mynners: Amen! Amen!
('t Vervolgt) L. Scharpé | |
Hulpe voor den onbedreven Lezer:Bayloy, andere uitsprake van den ouden vloek bilo, bij lode; behuefte, behoefte; bequeken, bekwikken, kwik, levendig worden; croent, kroont, kreunt, klaagt; meshaken, miszaken, verloochenen; moor Sjases, maar (?) Jesus; par Dio sante, bij den heiligen God; sake, oorzake; saten, zaten, stillen; somttijs, somtijds; veriolisene, verjolijsen, jolijt hebben, vreugd genieten; verpisene, verpijzen, versteken, verstooten, verstoppen; vertien, vertijen, verzaken. Misschien stond er, bl. 137, 23ste reke, van boven neêrwaards tellende: Jhesus geeft u, vroeg en spa,
o ziele, leefte: leeften na.
G.G. |
|