Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
WangelooveALS een' jonge dochter heuren neusdoek scheef draagt, ze zal met ne weêware trouwen. *** Als de dieven inbreken ze zetten een brandend keerske op den hangel; en, zoo lang als dat 't brandt, zoo en zalder niemand ontwekken. *** Als er een moord gebeurt en dat 't lijk met zijn aanzichte naar den vloer ligt, zoo en zal de handpleger niet gevonden worden. *** Als ge naar de kerke gaat met eenen boek kaarten in uwen zak, ge 'n kont geen messe hooren. *** Laat gij de helft van uwen boterham vallen en valt hij met de beuter neêrewaards, gij hebt ievers kwaad gedaan. *** Als g'heel de Maartemaand besloten is (in den vasten valt), zoo zullender vele van kinde komen te sterven. *** Betooverde appels, in 't vier gesmeten, vliegen ter kaven uit. | |
Twee vragen voor BiekorfVELE lezers van Biekorf moeten, in het voorbijrijden, eene hoogte bemerkt hebben, ten oosten der spoorbaan van Meenen naar Rousselare, op weinig afstand der laatstgenoemde stad. Deze aardhoop, met gers en eenige boomen bewassen, biedt eenigszins het uitzicht van eenen halven kogel; zijn voet schijnt rondom bewaterd geweest te zijn, want de grond, thans in meersch gebracht, ligt er tamelijk diepe. Geen twijfel, of die hoogte is aan menschenarbeid haar bestaan verschuldigd. Waartoe mag zij gediend hebben? | |
[pagina 94]
| |
A. ‘Het volk vertelt’, zegt Fr. De Potter in Geschied. van Rousselare, ter blz. 19, ‘dat daar oudtijds een kasteel van Templiers heeft gestaan; maar die traditie heeft ons niet gebleken op eenige stoffelijken grond gestaafd te zijn.’ B. Laatst, in het voorbijrijden, hoorden wij beweren, dat die hoogte in de middeleeuwen gediend had om er het gerecht uit te oefenen. Dit schijnt ons ook twijfelachtig. C. ‘De ligging langs den Rijsselschen of Meenenschen steenweg,’ zegt nog Fr. De Potter, ‘laat geenen twijfel over dat hier vroeger eene sterkte moet geweest zijn:’ - In een werk over Bouwkunde vonden wij de afbeelding eener zoogezeide ‘Colline factice,’ die in uitzicht volkomen gelijkt aan de voormelde hoogte. Dit schijnt eene woonstede, ofwel eene wijk- of verdedigingsplaats geweest te zijn, die door aloude volkeren wierd opgemaakt, in de landstreken waar er geene bergen of heuvelen te vinden waren. - Dat de Romeinen langs de ‘oude heirstrate’ ook veel verkeerd hebben, blijkt uit het herhaald uitdelven van oude geldstukken. ‘Ten jare 1804, ontgraafde men te Rousselare eenen kleenen pot van gebakken aarde, gevuld met lijkasschen, en eene bronzen medalie van Vespasiaan bevattende. In de maand Augustus 1805, wierd door eenen landbouwer een gouden gallisch muntstuk uitgedolven.’ (Gesch. van Rousselare). Te Dadizeele vond men in 1884 eene kleene kruik van roode gebakken aarde, gevuld met geldstukken van Trajanus, Galliënus, Cassianus Posthumus, Salonina, enz. Nog wierden er twee geldstukken van keizer Augustus, ook langs de heirstrate gevonden: het eene was uit der maten wel bewaard; het andere, een zilveren, was eenigszins geschonden. Welnu, 1o is er niets anders gekend over de bestemming en de geschiedenis van den voormelden aardhoop? Zou niemand kunnen doen blijken, dat de hooger opgegeven beweringen gegrond, of wel ongegrond zijn? 2o Zou iemand den oorsprong der ‘oude heirstrate’ van Rijssel op Brugge kunnen bewijzen? ‘Zoo oud als de heirstrate’ is bij ons een spreekwoord. Dr J.B. WIJ lezen in de eerste afleveringe (1893) van ‘School en Studie’ hetgene volgt over den vermaarden, vlaamschen Duik- of Plukalmanach: Tot de verrassingen - als zij ten minste zoo nog heeten kunnen - die HH. Uitgevers met elken naderenden winter ons bereiden, behooren o.a. een legio scheurkalenders, van zeer verschillend allooi. Te dwaas zou het zijn in een tijdschrift als ‘School en Studie’ de aandacht voor deze wandversieringen te vragen, | |
[pagina 95]
| |
ware het niet dat het gold ‘één uit de velen’, die, wat bewerking en strekking betreft, nadere kennismaking verdient bij allen, die zich op 't gebied der wetenschap bewegen, en inzonderheid bij hen, die belang stellen in de Folklore, welke misschien de nieuwste der wetenschappen kan heeten. De studie van den Folklorist bepaalt zich in hoofdzaak tot a. de volkstaal, b. de volksverhalen, c. het volksgeloof, d. de volksgebruiken. Al wie in deze dingen belang stelt, voor hem zal zeker de Duik-Almanak - zoowel in scheurkalender- als boekformaat te verkrijgen voor den prijs van 1 fr. bij den uitgever A. Siffer te Gent - een welkome uitgave zijn. Misschien vereischt aanstonds de naam van dezen kalender eenige verklaring, welke te vinden is in de omstandigheid, dat ‘al de bladeren op malkaar liggen, en 't een het andere verbergen, op de wijze van den duikGa naar voetnoot(1), van den dos, van den doodboek, in het kaartspel.’ Wat nu de bewerking betreft, zij er op gewezen, dat ieder blaadje behalve datum en dagnaam den heilige noemt, aan wien de dag is gewijd. Voorts vindt men een of andere spreuk of uitdrukking, die in den volksmond voortleeft, zooals: ‘Tegen Doods komste en klinkt men geen bekken,’ ‘Sparen is een groot inkomen,’ ‘De meulen en draait niet met wind, die voorbij is!’ enz. enz.; terwijl voorts bij elken dag, behalve de verschillende namen die hij draagt, aangeteekend wordt eenig volksgebruik, zooals het eertijds op dien dag in zwang was of nog is. Zoo wordt bij Maandag 11 April gezegd: ‘Kalfdag, kalfmaandag: die laatst in schole komt is “'t kalf.” Men maakt de gedaante van een kalf, verbeeldende den Vasten, den winter, 't oud heidendom, en men versmoort het. Zwaluwdag. De eerste zwaluwe, die de torenwaker zag, moest hij “aanblazen” in zijn tuithoorn, en dat wierd hem vergolden.’ - Bij Woensdag 2 November heet het: ‘Allerzielenmesse of zielendag. De zielkesweke begint. Ommegang en beêweg op het kerkhof. Men gaat rond in de kerke, zingende de Miserere, besproeiende de zerken met gewijd water. Of, vroegertijds in 't Veurnsche, zong men, in elken hoek van de kerke, een van de vier Evangeliën, uit de vier zielmessen, die in den Messeboek staan.’ ‘Zielewagen, kruiskensbrood, Zeelen Doodkeerse. = Arum Maculatum.’ - Verder worden er op afzonderlijke blaadjes telkens van iedere maand de verschillende benamingen gegeven, op welke dan later soms nog wordt teruggekomen. Zoo heet Februari o.a. Sellemaand, en nu staat bij den 18den dezer maand: | |
[pagina 96]
| |
‘Zeelen is nog gieten, storten, te zeggen bij de Vlamingen; vandaar zeele, gietkoeke, vla, pannekoeke - Sellemaand beteekent pannekoekmaand. Een vla is ook een platte streke lands; een zeele idem; vandaar 't woord Vlanderen en het tweede gedeelte in Sysseele en Aarseele.’ - Met deze voorbeelden meen ik te kunnen volstaan, waar het mij te doen is den aard en de strekking van den Duik-Almanak te doen vermoeden. Zijn er onder de lezers - en men mag het van onderwijzers in de eerste plaats verwachten - die belang stellen in de wetenschap der Folklore, die iets weten willen over 't volksgeluk, de volksgebruiken, den volkshumor en wat dies meer zij, welnu, zij leggen den Duik-Almanak op of hangen hem bij hun schrijftafel, en zij zullen zeker nog dikwijls met genoegen en vrucht hem door- of afbladeren, en 't zal hun in den vervolge gaan als 't mij ging ‘geen jaar zonder den Duik-Almanak!’ F.W. Drijver WAAROM en eten de Joden geen zwijnevleesch? Menige lezer zal zeggen bij zijn eigen: Dat is mij nu eene vrage! Het is gekend dat de eigentlijke Joden nog altijd de wet van Moyses onderhouden, en dat die wet het eten van zwijnevleesch verbiedt. Zoo is het inderdaad. Het vlaamsche volk, intusschentijd, weet eene geheel andere reden bij te brengen, die een duitsche geleerde, Wolf, in zijne Niederländische Sagen geboekt heeft. Hoort hoe het tijdblad Noord en Zuid van 1892, op bladz. 476, Wolf's vertelsel verdietscht: ‘Toen onze Heer Jezus Christus nog op aarde leefde, kwam hij ook eens door Vlanderen, en daar stonden eenige dozijnen Joden bij elkaar, die al lachten en spotten, toen zij hem van verre zagen. ‘Wacht’ zei een der Joden, ‘we zullen toch eens zien hoe dat met zijne wonderen zit en of hij ook goed raden kan’. En daarop zetten ze een hunner onder eene ton; en toen Jezus nu bij hen kwam, vroegen ze hem: ‘Zeg ons eens, wat zit in deze ton?’ - ‘Dat wil ik wel zeggen,’ antwoordde Jezus, ‘dat is een varken’. De Joden lachten en waanden Jezus gefopt te hebben; en ze beurden de ton op. Doch wat voor oogen zetten ze op, toen hun vroegere makker, in gestalte van een varken, onder woedend geknor wegliep naar een troep varkens, die juist voorbij kwamen. De Joden liepen het na in de hoop hun kameraad weer te vinden, doch ze konden het eene varken niet van het andere onderscheiden, zoo waren ze allemaal aan elkaar gelijk. En nog heden eten de Joden geen varkenvleesch, uit vrees een afstammeling van dat varken te dooden en op te eten.’ |
|