vulgo, in 't vlaamsch en in 't kwaad keukenlatijn, ook sappine, sappinus zei.
Pater Adriaen Poirters, S.J., die geen woordenboekmaker maar een vriendelijke gisper was van den snof, van den zwier, in 't fransch gezeid van de mode, te zijnen tijde, heeft de jonge Heeren en Vrouwkens zien komen aangepekkeld, op hunne sapinen, en hij schrijft daarvan als volgt, in Het leven van de H. Rosalia patronesse tegen de Peste. T' Antwerpen, bij de Wedue ende Erfgenaemen Ian Cnobbaert bij het Professenhuijs der Societeijt Iesu in Ste Peeter. Ao 1658, blz. 42-43:
‘Zoo schoon blonk en straalde Rosalia in de oogen van allen de hoofsche Princen en Damen. Zoo dat 't gene de zon is onder de planeten, het vier onder de elementen, het goud onder de mineralen, de rooze onder de bloemen, dat was Rosalia onder de hovelingen.
Waarom en zal ik dan niet zeggen: Quam pulchri sunt gressus tui in calceamentis filioe principis?
Hoe schoon is, heele dagen lang,
Men vindt, door het voorzichtig gaan,
de stappen van uw deugden staan.
Eertijds, droeg de hoofsche jonkheid sappynen, die onder beslagen waren met zilveren, gefigureerde nagelen, en drukten, daar ze gongen, in 't zand, bloemen en sterren, en diergelijke beelden. Maar waar Rosalia gaat en komt, daar drukt ze voetstappen daar ootmoedigheid, rijpigheid, heiligheid, eerbaarheid in is te lezen.’
Tot hier loopt het schrijven van Pater Poirters.
Daarbij weten wij nu nog iets naders aangaande de sapinen, en hoe, in de jaren 1600, de zwiergodinne, de snof en de snêe ook dienstvolk hadde, die, van hoofde te voete, van top tot teen, ja tot onder hunne hielen toe, haar te gebode stonden.
't Was toen de spaansche zwier, 't is nu de fransche: wanneer zal 't ne keer de vlaamsche zijn?
Pascent in aethere cervi!
G.G.