heeft zijnen medegezel met verwijt overladen en hij heeft besloten zijn schandelijk werk te volvoeren.
Ze zijn gekomen aan een groot zwart bosch. De roovers zijn er binnen getrokken, met Jaaksken en Jakinneken, en ze zijn er aan 't vechten gegaan om het leven der kinders.
De roovers hebben messen en dolken getrokken, en deze die mildst van herten was heeft den anderen ter plekke doodgesteken. Jaaksken en Jakinneken, ziende 't geschil, en den wilden strijd en den roover die viel, zijn aan 't schreemen en 't kermen gegaan.
De roover die overbleef nam ze zachtjes bij der hand en hij zei: ‘Kinderkens, kinderkens lief, staakt uw geschrei! Gij en hebt niets te vreezen. Volgt mij voorts door het bosch.’
Jaaksken en Jakinneken hebben den roover gevolgd door het bosch, tot wel drie uren verre.
Dan kregen zij grooten honger, en ze weenden wederom, en ze schreiden om brood. En ze kregen koud en ze schreiden van koude. Jaaksken zei: ‘o Man, ik heb zulk nen honger!’ En Jakinneken zei: ‘o Man, ik heb zoo koud!’
De roover bleef staan langs den weg en hij zei: ‘Kinderkens, kinderkens lief, en wilt niet meer schreemen, ik ga achter brood, ik ga achter dekkinge, wilt hier wachten een stondeken.’
De roover is voort gegaan. Jaaksken en Jakinneken zijn er blijven staan. Maar de roover, hij is weggebleven.
En Jaaksken en Jakinneken, die schrikkelijken honger leden, ze hebben schaapzurkel getrokken en ze hebben ervan g'eten.
Maar de nacht viel en zij hadden zoo koud. Zij hebben hen geleid op den vochtigen grond, en zij zijn in slape gevallen.
Maar als de zonne de bosschen kwam beschijnen, vond ze de kinderkens alle twee dood, dood van honger en van koude.
Geen priester en bad op hun lijk, geen grafmaker en dolf er hun een graf.
De vogels die zuchtten hun treurige lied. - Het