't Dooit!
WAAR nu gegaan? De ongansche wegen,
als rotsen nog, nen tijd gelêen,
zoo vast, zijn vort en vuil bedegen
en bodemloos, den voet benêen!
Waar nu gegaan om 't lijf te reppen,
en, zittensmoe, eens lucht te scheppen?
o Waterweg, o vlugge beken!
o Visschen, gij op vrijen voet
nu loopen kunt, en baantjes steken,
onvolgbaar, in den vollen vloed;
kunt, scheef of recht, in 't helder vlieten
des waterkens, uw' schichten schieten!
o Vogels, die gezwind van leden,
de hooge, blauwe lucht bebouwt;
die al onze erge ellendigheden
ontwijkt, en in den hemel schouwt;
o mochte ik..., maar, 't en helpt geen kijken,
naast u mijn' vrije vlerken strijken!
Neen-neen, gij, mensch, die 's Konings eeren
u toekent, mat- en moegekweld,
zult nederwaards uw' zinnen keeren,
't is winter nog in 't aardsche veld:
't is vort en vuil, en, thuisgebleven,
zult machteloos ge aan de aarde kleven.
Zult, heerdwaards en bij 't vier gekropen,
gij dichter uw papier beslaan
met al te onvast gevlerkte hopen
van vrij ook eens uw' gang te gaan.
Maar ei! wat zal 't genot nadezen,
als hopen reeds zoo zoete is, wezen!
27/1/'93.
Guido Gezelle
|
|