Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKneipp's geneeskruidenAngelica sylvestris L.‘UNE ombellifère’ zoo zeggen't de Franschen, eene ‘kokte’ vertaalde Deken De Bo, en in de woordenboeken is het: eene ‘schermbloemige,’ eene ‘bloemschermdragende plant.’ En wat is dat? zal de lezer, die niet thuis en is in kruidkunde, misschien vragen. Wat eene ‘ombellifère,’ eene ‘kokte’ is, dat zouden wij kunnen wetenschappelijk uiteendoen, gelijk het in de boeken staat, met een tal van aardige benamingen, die elk hunnen uitleg vereischen; dat zou hier veel te lang zijn en ons veel te verre brengen. Maar horkt. Hebt gij in uwen hof nog Wortels anders gezeid CarotenGa naar voetnoot(2) zien bloeien? en PersynGa naar voetnoot(3), en KervelGa naar voetnoot(4), en SelderijGa naar voetnoot(5), en VenkelGa naar voetnoot(6)? en Wilde VlinderGa naar voetnoot(7) te lande en in de hagen? | |||||
[pagina 39]
| |||||
Dat zijn al kokten, in 't fr. des ombellifères, of volgens uwen keus schermbloemigen of schermbloemdragende planten. Dat is - om ‘echt nederlandsche woorden’ te gebruiken en niet beschuldigd te worden van ‘taalparticularisme’, gelijk hooggeleerde mannen met veel wijsheid en verdraagzaamheid het eenvoudig vlaamsch van Vlanderen noemen, bij 't minste woord dat in hunnen woordenboek niet en staat-. Nu, belet het eens, gij zult zien dat de bladeren van al die planten overhands langs den steel staan; die bladeren zijn gemeenlijk diepe uitgesneden en in eene menigte van bladtjes verdeeld; boven op den stam schieten er, al nevens malkander en gelijk van langde, mindere stammekens uit, die openspreiden lijk de rieten of stalen reezekens van uwe reinwere, en daarboven, op mindere takkelingskens nog, een tal van blommekens met vijf bloeien (fr. étamines) en twee styletjes (fr. styles). Zoo vergaard boven op den stam gelijken ze wonderwel inderdaad aan eene reinwere. En nu, onze ‘westvlaamsche particularistische reinwere’ is een ‘echt nederlandsche regenscherm’, in 't fr. een parapluie, en van dien ‘regenscherm’ hebben de ‘echt nederlandsche woordenmakers’ regen afgekapt, en met scherm dat overbleef schermbloemigen gemaakt en schermbloemdragende planten. Het latijnsche woord umbelliferoe, daar de Franschen ombellifères van mieken, is schooner. Is het nu eene wet, dat wij om eene wetenschappelijke taal te maken, alles uit het fransch letterlijk moeten vertalen? Dat wij deel voor deel van al die samengestelde woorden ook deel voor deel moeten weêrgeven in een vlaamsch woord? Waar staat dat? En wie is er verplicht ‘vol bewondering te staren’ op de volgende woorden, letterlijk uit het fransch vertaald, en die men in 't wetenschappelijk vlaamsch als ‘echt nederlandsch’ wil doen aanveerden:
| |||||
[pagina 40]
| |||||
en honderd zulke ‘ellenlangachtigen’? De Bo vond dat zulke woorden eenigszins tegen den aard onzer tale strijden en geen gangbare munte en kunnen worden bij het volk. Om 't fr. ombellifère te vertolken koos hij kokte en die wil weten waarom leze in ‘Kruidwoordenboek’ bl. 63. ‘Het woord kokte’ zegt De Bo aldaar, ‘is oorspronkelijk hetzelfde als l. cicuta (uitgesproken kikuta, en vandaar met inkrimping in het vlaamsch kikte, kukte, kokte, door verloop van den klinker, even als tikken, tukken, tokken; schip, schup, schop; ip, up, op; grippe, gruppe, groppe; diffelen, duffelen, doffelen; sliffer, sluffer, sloffer, enz.), en bijgevolg de eigennaam van den Dullen Kervel, fr. la grande cigüe. ‘Doch, even als bij de Romeinen de naam cicuta ook gegeven wierd aan andere umbelliferoe, die meer of min aan Dullen Kervel geleken (zie den latijnschen wdb.), zoo ging het insgelijks met onze vlaamsche kokte, getuige het volk dat nog hedendaags dezen naam toepast niet alleen op Dullen Kervel (Conium maculatum L., fr. grande cigüe, bij Kil. Koycke), maar ook op Engelwortel (Angelica sylvestris L., fr. angélique des bois), op Hondepersijn (AEthusa cynapium L., fr. petite cigüe) op Koeimommel (Heracleum Sphondylium L., fr. berce brancursine), enz. ‘Niets belet dit gedacht nog verder uit te breiden, en kokten te heeten, gelijk wij doen, alle de planten die hunne bloemen in kroonen (fr. ombelles) dragen en l. umbelliferoe genaamd worden’ zoo schreef De Bo. Stond kokte nu met dien zin in Kramer's woordenboek, dan zou het van iedereen als een ‘echt nederlandsch’ woord aanveerd worden, maar eilaas! 't en staat er niet! Bekent dat het jammer is dat men hedendaags eerst verplicht is ‘taalparticularist’ te zijn om te vinden dat kokte korter en beter is als schermbloemigen en schermbloemdragende planten. | |||||
[pagina 41]
| |||||
Niet nochtans dat er iemand in Vlanderen bij stokke en bij steene aan De Bo's kokten houde! Maar die een beter woord kent, hij steke zijnen vinger op! *** Genoeg daarvan. De kruidkenners weten wel van twintig Angelica's te spreken, die meest al in de Pyrenee'n, in 't Noorden of in Nieuw-Zeeland te huis behooren. Hier in ons land en groeit er in 't wilde maar ééne, de Angelica sylvestris L., daar Pastor Kneipp van spreekt. 't Is een allejaarsche plante, die met de lente uit heur zaad schiet en die vóór den winter dood is; 't gebeurt dat ze met den herfst uitkiemt, dan blijft ze over winter met haar wortelbladeren alleen, schiet haren blomstaal in Juli, Oegst of September en is insgelijks ten wortele toe dood en uitgedroogd vóór den tweeden winter. In de hoven staat er eene andere: de Angelica Archangelica L.; de liefhebbers en sommige menschen van te lande, die aan kruiden houden, kennen ze geheel wel en kweeken ze, maar gebruiken ze zelden. Dat is een drijjaarsch gewas: 't en is maar 't derde jaar dat ze bloeit - 't zou toch soms gebeuren dat ze bloeit van haar tweede jaar - en daarna sterft ze. Dodoens beschrijft ze alle tweeGa naar voetnoot(1). ‘De groote of tamme Angelica (Angelica Archangelica L., fr. angélique) heeft eenen hoogen, effen ende kalen, maar geknoopten ende geleedden steel, die van binnen hol is ende somtijds zoo dik wordt als een arm van 'nen man, ende ook wel een manslengde hoog opschiet, ja nog hooger. De bladeren zijn zeer groot, wijd ende breed uitstaande, in vele zijdscheuten verdeeld ende van veel verscheiden breede deelen gemaakt die rondom de kanten gekerfd zijn ende geschaard. De kranzen (fr. ombelles) zijn breed, de bloemkens witachtig; het zaad is wat geelachtig, breed, plat, velachtig of liesachtig. De wortel is | |||||
[pagina 42]
| |||||
bijster groot ende dik, van binnen witter dan van buiten, zeer goed ende aangenaam van reuk, ende eenigszins naar de specerij riekende: uit dezen wortel vloeit een vet olieachtig of gomachtig zap, wat geelachtig van verwe, ook desgelijks, dat is specerijachtig van reuk: welke reuk in de bladeren en de steelen van dit gewas ook is.’ ‘De Wilde Angelica (Angelica sylvestris L.) is de tamme in alles van gedaante gelijk, maar nochtans in alle haar deelen kleiner dan die. De steelen zijn ook veel dunner, ende en wassen niet hoog. De bladeren zijn groot ende wijd uitgespreid, nochtans kleiner ende zwarter dan die van de tamme. De wortel is ook dunner ende niet zoo vet of olieachtig, noch ook zoo welriekende niet als die van de voorgaande.’ *** Die kruiden wierdon meer als eens gedoopt en herdoopt, door de oude botanisten. Zoo is de Angelica Archangelica L. de Smyrnium Cordi en de Costus niger superorum van Lobel, de Angelica major en de Angelica sativa van Dodoens, de Sphondylium sativum van het Bijvoegsel van Dodoens' Kruidboek, en thans ook de Archangelica officinalis van Hoffmann. De Angelica sylvestris L. is de Angelica minor en de Angelica sylvestris van Dodoens, de Sphondylium sylvestre van den Bijvoeg, de Angelica sylvestris en de Phellandrium Plinii van Lobel, de Angelica sylvestris major van BauhinGa naar voetnoot(1) en thans ook de Imperatoria sylvestris van P. De Candolle. In Vlanderen is de Angelica sylvestris L. gemeen; ze geneert haar meest in moerassige bosschen en natte meerschen. De gaande man kan ze nog al gemakkelijk herkennen uit al andere kokten onzer streke, aan haar dikken gerebden steel, aan de menigvuldige reezekens, van twintig tot dertig in getal, daar de bleeke blommekens op staan en aan 't zaad - of liever de vrucht - die in twee vellekens besloten zit. Het volk van Vlanderen heet ze soms Kokte, maar op dien naam en mag men niet | |||||
[pagina 43]
| |||||
voortgaan, daar het volk ook dien naam aan andere kruiden geeft. Ziet dus wel toe dat gij, die onervaren zijt in de kruidkunde, geen Koeimommel (Heracleum Sphondylium L., fr. berce branc-ursine, anders Koeiwafel en in de wdb. Valsche Berenklauw) en neemt in stede van Wilde Angelica. Gij kunt den Koeimommel gemakkelijk onderscheiden aan 't onderste van de bladsteerten, die wijd uitbeurzen dichte bij den stam, en aan de vrucht die in geen vellekens en zit. De Bo noemde ze Gelikawortel en Engelwortel, maar die namen zijn ook bij hem aan de ‘tamme Angelica’ gemeen. De Gorter noemt ze Wilde Angelica. Kramers en maakt geen onderscheid en vertaalt met Engelwortel en Angelica. Van Hall heet ze Engelwortel, Wild Engelkruid, Bosch Angelica, Wilde Angelica. Fuchs hiet ze naar 't duitsch van zijnen tijd Heilig Geestwortel en Borstwortel. De reden van die laatste benaminge staat bij Fuchs te lezen: ‘Sij scheydet oock die taeye vochticheyt ende fluymen die op de borst leyt, en is oock goed voor den hoest die van koude compt’. In sommige nieuwere werken staat ze bekend onder den naam van Bosch-engelwortel. In 't fransch noemt ze angélique sauvage, angélique des bois.
***
Buiten de apothekers en de heelmeesters die den droogen wortel en het zaad, ons herwaards uit Bohemen en Noorwegen toegezonden, als geneesmiddel toedienen, en buiten de suikerbakkers, die den stam en de bladsteerten in suiker leggen om er hunne eierkoeken mede te pinten, en gebruikt er schier niemand in Vlanderen de temme Angelica. 't Gaat er anders in Lapland en in Noorwegen. Daar worden de groene steelen als groensel bereid, en | |||||
[pagina 44]
| |||||
in melk en vleeschzap gekookt; in 't brood aldaar steken zij brokskens van den wortel, gelijk wij rozijnen in ons koekebrood; ze koken thee met de botjes van de blommen, en weten drank te stoken uit het zaad. De Wilde Angelica en wordt in Vlanderen schier nooit gebruikt. 't Was anders in den tijd in Engelland. ‘Deze plante’, zegt Lobel, ‘is alleman in Engelland bekend, waar dat zij die geerne gebruiken omdat ze bekwamer is om op etelijke sausen te gebruiken.’ Zulke ‘sausen’ en maken onze vlaamsche keukenmeiden niet! Leonhard Fuchs, de eenvoudige man, vond er nog merkweerdiger deugden in. Risum teneatis amici! ‘Dit cruyt is goet’ zegt hij, ‘tegen allerhande tooverie, alst een mensch bij hem draecht’. Die, heden ten dage, in onze ‘verlichte’ 19e eeuwe, een ‘galgejong’ dragen, om van kwaad bevrijd te zijnGa naar voetnoot(1), of die eenen rauwen aardappel in hunnen zak steken, om de ‘kozijntjes’ alias ‘'t voeteuvel of de voetjicht’ niet meer te krijgen, en mogen naar Leonhard Fuchs geen steenen smijten. Joseph Samyn |
|