Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 3] | |
De ‘dagboek’ van Romboudt de Doppere 1491-1498.DE latijnsche dagboek van de Doppere begint om zoo te zeggen met den naam van Philips Van Cleven, aan wien men met reden den eeretitel heeft toegekend van laatsten held der middeleeuwen in BelgenlandGa naar voetnoot(1). Deze moedige ridder en wilde voor Maximiliaan niet buigen: hij aanzag hem trouwens als eenen verrader; en meester van Sluis, waar hij met zijne gewapende mannen verschansd zat, had hij besloten de meerderjarigheid van den jongen hertog Philips en betere tijden af te wachten. Ongelukkiglijk voor de oude hoofdstad van Vlaanderen belette Van Cleven de zeeschepen de haven van Brugge binnen te varen, en hielp hij alzoo het Venetie van 't Noorden eenen doodelijken slag toebrengen. Sedert den voetval der Bruggelingen voor Nassau, den veldheer van Maximiliaan, rekende Van Cleven bijzonderlijk op Gent, | |
[pagina 34]
| |
waar zijne partijgangers ook wederom meester gerocht waren. Omtrent het derde van de Doppere's dagboek behelst de bijzonderheden van den strijd, die alzoo ontstaan is tusschen Van Cleven en Gent van den eenen kant, en den graaf van Nassau met zijne Duitschers van den anderen kant. Dit gebeurde in de jaren 1491 en 1492. Binst dien tijd was geheel Vlaanderen gedurig in opschudding. Menige steden en dorpen, onder andere Dudzeele, Ter Doest, St. Michiels, en later, wanneer alles rond Brugge verwoest was, Oostende, Couckelaere, Wercken en veel andere plaatsen wierden door de duitsche krijgsbenden vernield of geplunderd. Ten anderen de soldaten van Sluis en bleven in het vernielingswerk niet ten achteren: Dudzeele voor den tweeden keer, met Snelleghem, Oudenburg en zijne abdij, Breedene, enz. ondergingen het zelfde lot. Het grootste kwaad kwam echter van de hatelijke Custodia of duitsche wacht, eene verzameling van vreemde schurken die ten dienste van Maximiliaan's veldheeren stonden. Men ziet deze zwervers, geheel Vlaanderen door, overal den schrik injagen; en wanneer de overheid van Brugge aan dat gespuis de stadspoorten weigert te openenGa naar voetnoot(1), gaan zij elders hunne razende woede uitoefenen. Den 24sten julij dwalen zij rond Gent, en den 30sten in de omstreken van Doornijk. In September zwerven zij rond in Henegouwen; later bij Dendermonde, Oudenburg, Thorhout, Dadizeele, Kortrijk, enz. Meestendeels nochtans verbleven die Duitschers te Damme; en de Doppere beweert dat zij herwaards uitgenoodigd zouden geweest zijn door de inwoners van 't Vrije, die Brugge wilden ten onder brengen! (bl. 18.) Deze droevige toestand en veranderde maar na het sluiten van de vrede met Philips Van Cleven, den 12sten October 1492; dan alleenlijk vertrok die verfoeielijke krijgsbendeGa naar voetnoot(2) om te gaan oorlogen langs de kanten van Boonen of Boulogne. | |
[pagina 35]
| |
Jammer maar dat er te Brugge een vreemdeling bleef, die binnen stad het gewillig werktuig was der uitheemsche dwingelanden: wij willen spreken van capitein Jan de Tinteville, die, na de onderwerping der stad door den graaf van Nassau, als zijnen plaatsvervanger aangesteld wierd. Het bestier van dezen hatelijken Burgonder duurde van den 22sten Februarij 1491 tot in September 1496. Maar welk eene verfoeielijke loopbaan binst deze vijf jaren! ‘Dagelijks, “zegt de Doppere,” ging hij naar het stadhuis en sprak er vonnissen uit, terwijl de burgemeesters nevens hem zaten en niet spreken en dorsten. Zei er iemand iets dat hem mishaagde, Tinteville gaf hem uit als een oproermaker, een schavuit, een schooier, of riep hem dergelijke scheldwoorden toeGa naar voetnoot(1). De Bruggelingen waren door capitein Tinteville en anderen zoodanig onderdrukt dat zij te midden al het ongeluk dat hun overkwam zelfs geen enkel woord en dorsten spreken; hadden zij iets moeten zeggen zij zouden geslegen en gegeeseld, ja gedood geweest zijn, en al hun goed zou men verbeurd hebbenGa naar voetnoot(2).’ Tinteville had nauwelijks eenige weken zijn ambt uitgeoefend als hij reeds verschillige poorters deed halsrechtenGa naar voetnoot(3). Andere onthoofdingenGa naar voetnoot(4) kwamen den schrik der inwoners vermeerderen. Het ballingschap of het gevang, uitgesproken tegen deze die vrijmoedig hun gedacht zeiden,Ga naar voetnoot(5) deed aan iedereen kennen dat de oude vrijheid der vlaamsche gemeenten voor de dwingelandij moest plaatse maken. Onder de verbannen inwoners telt men verschillige priestersGa naar voetnoot(6); hunne aanspraken tot het volk en hunne vrijheidsminnende woorden hadden den haat van den Gouverneur op hen getrokken. Tinteville poogde ook de duitsche krijgsbenden in de | |
[pagina 36]
| |
stad te brengenGa naar voetnoot(1); maar de stedelijke overheid had die kwaal weten af te keeren; en de capitein, wanneer hij aan het hoofd dier bende plundenaars staan wilde, moest ze buiten stad in hunne zwervende optochten vergezellen. Alzoo handelde hij den 25sten Julij 1491: hij viel met zijne Duitschers op eenen troep Sluisenaars, doodde er rond de vijftig en keerde met buit beladen naar Brugge weder; korts nadien deed Tinteville met den graaf van Nassau eenen anderen veldtocht. ‘Zij vertrokken den zaterdag 10den September naar Lichtervelde; 's anderendaags begonnen zij een hevig geschut tegen het casteel van Lichtervelde, en beschoten het geweldig. Zij hadden een machtig brugsch canon mede, dat men Sint Jooris heette. Geheel den zondag bestormden ze schrikkelijk het slot, maar zonder er veel kwaad aan te doen: het was immers uitermaten wel versterkt... en de bezetting die binnen lag bestond uit onversaagde mannen.... Den maandag 12sten September wierd het kasteel stormderhand ingenomen; zijne verdedigers wierden insgelijks gehalsrecht en het casteel verbrand ...... Nassau gaf de heerlijkheid van Lichtervelde aan Jan Tinteville, gouverneur van Brugge, tot belooning van de dapperheid die hij daar aan den dag geleid hadGa naar voetnoot(2).’ Indien Tinteville, gelijk meest al de ridders van zijnen tijd, moedig wist te strijden, hij muntte veel meer uit door alle slag van ondeugden. Hij gaf meer als eens ongodsdienstige voorbeelden in kerkelijke geplogentheden: het volk, dat hier geheel christelijk was, stond daarover met reden verbitterdGa naar voetnoot(3). Men wist ook dat Tinteville een bedorvene mensch was, en dat hij een deel zijner rijkdommen in de schatkiste der gemeente ging puttenGa naar voetnoot(4); op zijn eere en zijne woorden mochte men weinig staat maken. Is het te verwonderen dat de algemeene verontweerdiging | |
[pagina 37]
| |
meer als eens stond om tegen den dwingland uit te berstenGa naar voetnoot(1)? 't En was dus niet zonder reden dat Tinteville eene wacht bezat van 24 mannen aan wie hij, gelijk aan zijn eigen zelven, op stads penningen eenen rijken loon verzekerde. Na den oorlog dwong Nassau de Sint Jooris gilde hem als Hoofdman te aanveerden en belastte hem met de juweelen en schatten der gilde te bewaren! Zij kosten voorwaar aan geene betere handen toevertrouwd worden! Tot twee maal toe vindt men den naam van Tinteville, onder deze der afgezanten die na den oorlog naar England gezonden wierden, om uitsluitelijk aan Brugge den handel van het engelsch laken te verzekeren. Deze twee reizen duurden maanden en maanden. Het eenigste dat eruit volgde was dat eene rijke belooning den afgeveerdigden en bijzonderlijk Tinteville te beurt viel. Als hij Brugge verliet, geen wonder dat de stad hem aanzienlijke sommen schuldig stondGa naar voetnoot(2). Tinteville had Brugge op alle wijzen verdrukt en vernederd; maar hetgene bijzonderlijk den haat der burgerij tegen hem veroorzaakte, 't waren de belastingen die de eene nu en de andere later aan Brugge opgeleid wierden: niemand en wist, zegt de Doppere, waar dat geld naartoe ging, en de hoofmannen van alle slag bleven altijd in den nood!Ga naar voetnoot(3) Wanneer de inwoners in het betalen aarzelden, men bedreigde ze de duitsche soldaten binnen de stad te doen trekken, en dan zou het stelen en plunderen geweest zijn zonder einde! de Doppere schrijft hier en daar eenige bijzonderheden in het vlaamsch. Op 12sten Januarij 1492, lezen wij in zijnen dagboek: ‘Als was de stede van Brugge niet ghewonnen, zoe was nochtans ghenouch ghepiilgiert. Int jaer XC, per pacem, moeste de stede hooftghelt gheven, cafcoenghelt, calioten gravissimas, assijsen. Zij moesten leenen, | |
[pagina 38]
| |
renten coopen, ende waeren zoo zuere ghetravalgiert, dat zij moesten bringhen te tresorie ende ter munte van Brugghe ale heurelieder zilveren ende juwelen, als scalen, croezen, waterpellen, tragienappen, zelvere plateelen, riemen, ringhen, ende andere juwelen, zoo veele dat elcken menschen verwonderen mochte van de menichte van den zelvere datter gebrocht was. Maer waer 'tgelt bevoer en wiste de ghemeente niet, ende men voerdet huter stede met perden ghelaeden met gheld’. Het was, ja, gelijk de Doppere het getuigt, eene zorgvuldige en behendige plunderingGa naar voetnoot(1). ('t Vervolgt) H. Rommel |
|