Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHans Memlinc en de vierhonderdste verjaardag zijner dood. - 1494-1894DE geleerde oudheidskundige W.H. James Weale heeft vroeger eene schets uitgegeven over ‘Hans Memlinc, zijn leven en zijne schilderwerken.’ (Brugge, Aimé De Zuttere, drukker, 1871). Het laatste woord van dat kostelijk boekske staat bl. 70: 't is de eigen naam de Doppere, die als notaris en greffier het stuk teekent waarbij verklaard wordt welke dierbare reliquien in de prachtige rijve der H. Ursula, het meesterstuk van Memlinc gesloten wierden. Deze godsdienstige plechtigheid gebeurde den 21 October 1489, in den choor der kerke van Sint Jans Hospitaal, te Brugge. Zij wierd verricht door Z.D. Hoogweerdigheid Gillis de Bardemaker, bisschop van Sarepta, wijbisschop van Doornijk. Romboudt de Doppere was van edele afkomste; hij wierd priester gewijd in 1466, en bleef zijn leven lang deel maken van de geestelijkheid van Sint Donaas, waar | |
[pagina 7]
| |
hij het ambt bediende van minor custos, clericus sanctuarii of sacristaGa naar voetnoot(1). Romboudt de Doppere heeft in zijne hoedanigheid van notaris een groot getal acten geschreven waaruit blijkt dat hij veel en diepgrondige kennissen bezat. Maar hetgene waarvoor hij bijzonderlijk onze aandacht verdient, 't is een latijnsche dagboek in denwelken hij dag bij dag de bijzonderste gebeurtenissen aanstipt waar hij getuige van was of die hem ter kennis kwamen. Een deel van dit belangrijk werk is berustende in de bibliotheke van Sint-Omaars in Vrankrijk; 't is een handschrift van J. de Meyer, en het wierd, in 1888, onderzocht door den Eerw. Pater Dussart, S.J., die het nu, over eenige weken, heeft laten drukken in de uitgaven der Société d'ÉmulationGa naar voetnoot(2) te Brugge. In ons toekomende blad zullen wij wegens den dagboek van de Doppere eenige bijzonderheden mededeelen; heden zij het genoeg een kort uittreksel te geven, over Hans Memlinc. ‘Die XI augusti, zegt R. de Doppere, Brugis obiit magister Johannes Memmelinc, quem praedicabant peritissimum fuisse et excellentissimum pictorem totius tunc orbis christiani. Oriundus erat Magunciaco, sepultus Brugis ad AEgidii.’ hetgene zeggen wilt: ‘den elfsten van Oegst stierf te Brugge Meester Hans Memmelinc, die toen ter tijde als de bekwaamste en de uitmuntendste schilder van geheel de kerstene wereld bekend stond. Hij was herkomstig uit Mainz, en wierd te Brugge begraven in Sint Gillis.’ Deze aanhaling uit den dagboek van de Doppere is om verschillige redens onzer aandacht weerdig. Het nauwkeurig tijdstip der dood van Memlinc was onbekend; het eenigste dat wij, dank aan M. Weale, wisten, was dat ‘Memlinc | |
[pagina 8]
| |
stierf tusschen den 1 september 1492 en den 10 december 1495Ga naar voetnoot(1).’ Insgelijks dient het spellen van den naam des beroemden schilders opgemerkt te worden. Pater Dussart zegt dat de naam van Memmelinc op de tweede m het welgekende teeken draagt waardoor er eene dobbele m aangeduid wordt. 't En is nogtans niet noodig daar veel op te steunen; M. Weale immers, die den naam van onzen meester 49 keeren in de schriften van den tijd gevonden heeft, geeft hem, bl. 11, volgens zestien verschillige schrijfwijzen! Eene derde bemerkinge geldt den oorsprong en de geboorteplaats van Hans Memlinc. de Doppere leert ons dat hij oriundus is uit Magunciacum of beter Mogunciacum, dat is Mainz, in Duitschland. Wilt dat noodzakelijk zeggen dat de vermaarde schilder te Mainz geboren is? Of beteekent dit woord alleenlijk dat Memlinc's familie uit Mainz herkomstig was, terwijl de schilder mogelijks elders zou geboren zijn? Wij en zouden, met den aangehaalden tekst van de Doppere alleen, de zaak niet kunnen beslissen. Oriundus moet eigentlijk dikwijls van de geboorte verstaan worden; maar zonder twijfel ook beteekent het woord somtijds niets anders dan den oorsprong van iemands familie: nati Carthagine sed oriundi ab Syracusis, zegt Livius, geboren te Carthago, maar herkomstig uit Syracusa. Andere zulke voorbeelden staan ook bij latere schrijvers, die alzoo geheel wel den zin van oriundus bepalen. Volgens ons zou men ten hoogsten uit de Doppere kunnen besluiten dat Memlinc misschien te Mainz ter wereld kwam; maar om er een stellig bewijs van te bezitten, zouden er andere stukken dienen bijgebracht te worden. Wij zullen verder gaan. En alhoewel M.J. Weale, die in 1871 den dagboek van de Doppere nog niet en kende, beweert dat ‘Memlinc geen Bruggeling en is,’ (bl. 13) zijn wij van gedacht dat het, nu zelfs, niet onmogelijk en is de oude overlevering te verdedigen, volgens dewelke Memlinc te Brugge zou geboren zijn. | |
[pagina 9]
| |
M.J. Weale staaft zijne meeninge op zes redens. De eerste is omdat hij geen een keer den familienaam Memlinc te Brugge gevonden en heeft, als het niet en was van den schilder zelve of van zijne kinderen. - Daarop zou men kunnen antwoorden dat er in de XIVe en XVe eeuwen, toen Brugge door zijnen handel en rijkdom onder de steden van Noord Europa de kroone spande, hier veel vreemde huisgezinnen het bestaan en de weelde zijn komen zoeken. Zulks gebeurt nog dagelijks te Hamburg, te Amsterdam, te Antwerpen, en elders. Zou het dus niet mogelijk zijn dat de Memlinc's van Mainz, in het begin der jaren veertienhonderd, hen te Brugge zijn komen huisvesten? En, in dat geval begrijpt men de stilzwijgenheid der oude papieren en handvesten te hunnen opzichte; en onze stad zou geheel wel de geboorteplaats kunnen zijn van den roemrijken man die den naam van een geslacht, dat voordien onbekend was, onsterfelijk gemaakt heeft. Het blijft in deze veronderstelling waar dat Memlinc oriundus, herkomstig is uit Mainz. Misschien heeft de Doppere, die alles in weinige woorden aanhaalt, nutteloos geoordeeld de omstandigheid der geboorte aan te duiden, omdat zij van elkendeen gekend was?... Alleszins is de korte tekst van de Doppere genoegzaam om aan Brugge eenige kanse te laten, tot dat er nieuwe ontdekkingen volkomen bescheed bijbrengen. De vijf andere redens die M. Weale bij de eerste voegt kunnen zekerlijk den twijfel doen vermeerderen; maar het dunkt ons dat zij meer of min niet alleenlijk tegen Brugge, gelden maar ook tegen Noord-Holland waar, volgens M. Weale, Memlinc zou geboren zijn. En inderdaad zijn de veronderstellingen van M. Weale zoo doorslaande? Is Memlinc noodzakelijk een duitscher omdat hij Hans heet, en dat die naam in de oude papieren en liggers van Brugge maar zelden te voorschijn en komt, en steeds de voornaam is van vreemdelingen? Om den naam van Hans in plaats van den hier zoo gemeenen naam van Jan uit te leggen, ware het genoeg te aanveerden dat de ouders van Memlinc uit het Rijnland naar Brugge gekomen zijn, en aan eenen naam uit hunne geboortestreke de voorkeur gegeven hebben. | |
[pagina 10]
| |
Verders, is 't dat de gebouwen die op Memlinc's eerste schilderien voorkomen, de kenmerken dragen van den Rijnschen bouwtrant; is 't dat de aangezichten, die Memlinc schildert, wanneer het geen portretten en zijn, eenen Rijnschen gelaatsstempel dragen, kan men zulks niet voldoende uitleggen met te zeggen dat onze Meester zijne kunste gedeeltelijk bij de Keulensche school is gaan leeren? Op de overige redens van M.J. Weale kan men omtrent in den zelfden zin antwoorden. Dit zij gezeid om niet al te toegevende te zijn in het beslissen over de geboorteplaats van Memlinc, als er iemand zou beweren dat hij van Mainz of van elders is. Ja, bij gebrek aan grondiger bewijsredens als deze van den geleerden Engelschman, zou men nog de aloude brugsche overlevering kunnen staande houden volgens dewelke Memlinc eens ziek zijnde in Sint Jans Hospitaal aanveerd wierd. Had hij deel genomen aan den slag van Nancy? Zulks is mogelijk. De legerbenden der jaren veertien honderd en bestonden niet uit soldaten gelijk deze der XIXe eeuw; en de kunstenaars, zoowel als de nijveraars en ambachtslieden, trokken desnoods op tegen de vijanden van hun land of van hunne vorsten. Het ware in allen gevalle wonderlijk dat Hans Memlinc, te Nancy gekwetst zijnde, naar Brugge zou gekomen zijn indien hij alhier van jongs af niet te huis en hadde behoord! Wat er ook zijn moge van de geboorteplaats van Hans Memlinc, het gedacht van M.J. Weale is dat hij omtrent het jaar 1430 ter wereld kwam. Hij bezat, in 1480, drie huizen, in de tegenwoordige Sint-Joorisstrate waar hij woonde, rechts, tusschen de Vlamingbrugge en Ter BallieGa naar voetnoot(1). Hij was toen een der welhebbenste burgers van stadGa naar voetnoot(2). De eigenschappen van Memlinc's schilderwijze worden door M. Weale met eene bijzondere kennis en vele nauwkeurigheid beschrevenGa naar voetnoot(3). Eindelijk geeft de geleerde oudheidskundige de lijst en de beschrijving of den uitleg | |
[pagina 11]
| |
der schilderwerken die zonder eenigen twijfel van Hans Memlinc voortkomenGa naar voetnoot(1). Wij vinden er vijf in Sint Jans Hospitaal; een in het Museum der teekenschool te Brugge; een in het Museum van Brussel; een in de Pinakotheke te Munchen; een bij den hertog van Devonshire te Chiswick, in EngellandGa naar voetnoot(2); een in de National gallery te Londen; een bij de gravinne Duchâtel te Parijs; een in het Museum van Turyn in Italië. Buiten die meesterstukken ‘waarvan de echtheid gesteund en gestaafd is, vindt men in de openbare Museums en in de bijzondere kabinetten een groot getal werken die onzen meester toegeschreven worden. Een deel onder dezer laatste en heb ik niet gezien; wat de andere aangaat, daar zijn er waarvan de echtheid twijfelachtig is; doch het meeste deel zijn ofwel het werk van andere meesters, of alleenlijk 't zij namakingen of copien, 't zij navolgingen van MemlincGa naar voetnoot(3).’ In deze optelling ontbreekt er een der wonderste voortbrengsels van den ontsterfelijken Meeeter, te weten de prachtige luiktafel die te Lubeck hangt in de Domkirche. Er zou een geheele boek noodig zijn om ‘die schone Tafele,’ gelijk men ze in Noord-Duitschland noemt, te beschrijven. Wij hebben ze, in 1888, met de Gilde van SS. Thomas en Lucas kunnen onderzoeken, en sedert dien heeft ze besproken geweest in de Revue de l'art chrétien, VI B, bl. 457. Deze luiktafel wierd aan de Domkirche van Lubeck geschonken door kanonik Adolf Greverade, eenen inboorling van Lubeck, die te Leuven zijne hoogere studien deed, en er op het einde der jaren veertienhonderd priester wierd. Zijn broeder Hendrik, die een rijke koopman was, verbleef ook, rond dien tijd, verscheidene keeren, en zelfs nog al lange, te Brugge. De reizen en het verblijf der Greveraden in Belgenland en in onze stad gaven hun de gelegentheid om Memlinc te kennen en zijnen wonderen kunstzin ten nutte te brengen voor het opluisteren der hoofkerke van hunne vaderstad. | |
[pagina 12]
| |
Tot slot dezer regelen en ter eere van dezen die in de schilderkunst een der grootste meesters der kerstenheid was en blijven zal, zij het ons toegelaten twee wenschen uit te drukken: de eerste is dat zijne schilderwerken, die wij hier te Brugge bezitten, meer en meer openbaarlijk ten toon gesteld worden, en daarbij dat de brugsche overheden die het aangaat ‘de andere van Memlinc's werken die ten vreemde zijn, zooveel mogelijk zouden kenbaar maken, met ze te doen naschilderen en overal photographien en prenten ervan te verspreidenGa naar voetnoot(1).’ Onze tweede wensch is, dat men, in 1894, den vierhondersten verjaardag van Memlinc's dood zou waarnemen om te Brugge eenen bijzonderen toogdag in te richten, niet alleen van de zes meesterstukken die te Brugge nog bestaan, maar ook van Memlinc's andere schilderien die men hier te dier gelegentheid zou trachten bijeen te brengen. Zulk een ontwerp en is zeker niet gemakkelijk om uit te voeren! Daartoe zouden er noodzakelijk bijzondere boodschappen tot de hedendaagsche eigenaars van Memlinc's schilderwerken moeten gestierd worden. Het ware zelfs noodig van welhaast met hen in onderhandeling te treden, en de stad Brugge, met de medehulp van het landbestier en bijzonder invloedhebbende lieden en genootschappen, zou daarin, hopen wij, kunnen gelukken. Wie weet het nogtans? Wij zien immers dat de bezitters van meesterstukken doorgaans over hunne kunstschatten buitengewoon weiger zijn, en niet zonder reden. Wij bekennen ook dat de teleurstelling groot is voor de reizigers die in eene stad komen om een Museum te zien waar de beste schilderien weggenomen zijn! Doch niettegenstaande zulke en andere opwerpingen, zou men alle middels moeten aanwenden om te gelukken. Brugge alleene kan en moet den vierden eeuwdag van Memlinc's dood te baat nemen om zulk een ontwerp te verwezentlijken. Wat meer is het jaar 1894 zou alderbest geschikt zijn om veel reizigers naar Brugge uit te lokken, | |
[pagina 13]
| |
om reden van den antwerpschen toogdag die dat jaar zal plaats grijpen. Ten anderen, zijn de moeilijkheden van zulk eene onderneming groot, de voordeelen die er voor liefhebbers en kunstenaars uit spruiten zijn ontelbaar. Eene tentoonstelling van schilderwerken uit één en het zelfde tijdstip, of van scholen die in hunne strekkingen overeenkomen, kan de nuttigste gevolgen teweeg brengen. ‘Zij zou toelaten vergelijkingen te maken, met tegenover elkander schilderwerken te stellen die men anders nooit de gelegenheid en heeft zamen te aanschouwen. Ook gebeurt het zelden dat zulke toogfeesten zonder invloed zijn om de schilders en hunne werken beter te leeren kennen, en ook om zekere duisterheden te doen verdwijnen en meer dan een raadsel op te lossen waar dikwijls de zoekers en snuisteraars sedert langen tijd mede bekommerd zijn’. Alzoo schrijft de Heer J. Helbig, in la Revue de l'Art chrétien, ter gelegentheid van eenen toogdag die in 1892 te Londen plaats had. Door de zorgen van ‘Burlington Fine Arts Club’ waren er een-en-zestig schilderijn uit de XVe en het begin der XVIe eeuw vergaderd, die toebehoorden aan vier en twintig verschillige liefhebbers. Men heeft, en te recht, met den meesten lof daarover gesproken. Indien eene bijzondere Gilde in Engeland machtig genoeg is om eenen voldoenden uitslag te bekomen, mag men niet verhopen dat de stad Brugge ook niet nutteloos haren oproep zou doen aan de eigenaars van Memlinc's werken? Al de groote schilders van Europa zouden dit ontwerp toejuichen, en het zou oneindig veel bijbrengen tot den roem van den ontsterfelijken Memlinc en van de stad Brugge waar zijne scheppingskracht op het einde der XVe eeuw zoo menige meesterstukken heeft voortgebracht.
H. Rommel |
|