| |
| |
| |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Wintermaand 1892.
Vervolg op 't Bijblad in Oostermaand, 1892.
Over Klankleer
I. Algemeene Bemerkingen
DE klankleer handelt over de taalklanken. Deze kunnen beschouwd worden, 1o in hun eigen wezen, a/ het zij als iets dat door de spraaktuigen voortgebracht wordt, b/ het zij als iets dat op zulke of zulke wijze den gehoorzin treft, of 2o in het gebruik dat er in eene of meer talen van gemaakt wordt.
Veronderstellen wij den a-klank. Door het voorbijgaan van den ademstroom, die uit de longen gedreven wordt, geraken de stembanden, tot elkander genaderd, in eene trillende beweging: daardoor ontstaat een geluid, dat stemme of stemgeluid genoemd wordt. Dit geluid wordt door den vorm der mondholte gewijzigd. Bij het uitbrengen der a is de mond, door het zinken van het onderste, alleen beweegbare, kakebeen, wijd geopend; de lippen blijven daarbij zonder eigene werking, en volgen alleenlijk de beweging der deelen waaraan zij gehecht zijn; de tonge integendeel wordt een weinig achteruitgetrokken, en het achterste deel der tonge, of tongwortel, een weinig opwaards, naar het week gehemelte toe geheven. - Nemen wij den s-klank. Hierbij blijven de stembanden open en de ademtocht drijft er ongehinderd door heen; doch tusschen het tongblad en een der vorenste deelen der mondholte, den achterwand der bovenste tandrij, de bussen (alvéoles) of het vorenste van het
| |
| |
hard gehemelte, wordt eene engte gevormd: de luchtstroom, door deze engte heenvarende, veroorzaakt een geruisch, het geruisch dat den s-klank kenmerkt. Hier blijven de lippen insgelijks zonder eigene beweging; toch kunnen zij gelegentlijk vooruitgesteken worden, en alzoo het kenmerkende geruisch wijzigen. - Spreke ik eene t, dan vorm ik, met den top der tonge tegen de bovenste tandrij of wat hooger opwaards, eene sluiting: de lucht vaart ongehinderd door de opening der stembanden, doch stuit tegen de sluiting van het vorenste deel der mondholte; trek ik dan de tong plotselings achteruit, zoo ontstaat een ontploffingsgerucht, het ontploffingsgerucht dat eigen is aan den t-klank. - Beschouwen wij eindelijk den m-klank. Hier ook wordt de mondholte gesloten, te weten door het samendrukken der lippen; de neusholte integendeel wordt, door het zinken van het week gehemelte, geopend: aldaar vaart de uitgeademde luchtstroom heen, en het stemgeluid, door de stembanden teweeggebracht, wordt niet alleenlijk door de mond-, maar bijzonderlijk door de neusholte gewijzigd.
In de bovenstaande voorbeelden, aanzie ik de wording of het ontstaan der klanken als een voortbrengsel der verschillige werkingen van de spraaktuigen: ik oefen klankphysiologie, anders gezeid ik oefen organische, of nog nauwkeuriger, physiologisch-genetische klankleer.
Onder de geluiden die in de nature voortgebracht worden, onderscheidt men de musicale klanken (son proprement dit, son musical) en geruischen of geruchten (bruit). De musicale klank wordt door de snelle periodische bewegingen der geluidgevende lichamen teweeggebracht, het geruisch door niet periodische bewegingen. Hooger is reeds daarop gewezen dat de a niets anders en is dan het stemgeluid, een musicale klank, die, door de gestalte van de mondruimte gewijzigd, ter oore komt; bij het uitbrengen der s integendeel wordt alleenlijk een geruisch veroorzaakt. - Het stemgeluid is een en hetzelfde bij het uitbrengen der a, e, i, u, enz. Maar dit geluid wordt volgens het verschil in grootte en vorm van
| |
| |
de mondholte, die enkele deeltoonen versterkt, andere verdooft, op verschillige manieren gewijzigd; van daar het verschil in de klankverf dezer klinkers en het verschil in den indruk, dien zij op het gehoor uitoefenen. - Van dezelfde voorwaarden hangt ook de hoogte af van iederen klank. Ieder klinker kan wel is waar, door het verlengen of verkorten der stembanden, hooge of leege gezongen en gesproken worden; maar toch behoort aan ieder eene eigene toonhoogte. Zingt bij voorbeeld i, a en u (= fransche ou) op eene zelfde noot, zoo zult gij onmiddelijk bemerken hoe i hooger is dan a, en u leeger dan a. Dit kan men overigens best geware worden, als men deze klanken fluisterend uitspreekt. In het voorbijgaan weze bemerkt dat het vaststellen der hoogte van de klanken niet gemakkelijk en is, en dat men tot nu toe, niettegenstaande talrijke proefnemingen, er nog niet in gelukt en is de eigentlijke hoogte van iederen klank, noch zelfs de betrekkelijke hoogte der klanken onder elkander, met zekerheid te bepalen.
Het onderzoeken der taalklanken volgens den indruk dien zij op den gehoorzin uitoefenen, heet physisch-acoustische klankleer.
Uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat de physiologisch-genetische en de physisch-acoustische klankleer nauw met elkander in betrek staan: de acoustische indruk immers hangt af van het getal, het slag en de wijze van werken der verschillige spraaktuigen. De u, bij voorbeeld, is de diepste klank, omdat bij het uitbrengen van dezen klank, de mondholte, de resonansruimte, zoo groot mogelijk gemaakt wordt door het zinken van het strottenhoofd en het vooruitsteken der lippen; bij de i grijpt het tegendeel plaats, en daaraan heeft deze klank zijne hoogte te danken. Overigens kan een deel der spraaktuigen plaatsvervangend voor een ander optreden, en alzoo kan, bij verschillige mondstellingen eene zelfde, of nagenoeg dezelfde klankverf en hoogte voor het oor verneembaar worden. Alzoo is het dat de e, i in engelsch err, sir door vreemdelingen lichtelijk met de fransche eu in peur verward wordt. Bij den engelschen klank blijven de lippen
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
onwerkzaam, en de tonge wordt weinig van de rustlage verwijderd; bij den franschen klank wordt integendeel het vorenste deel der tonge geheven, maar hetgene de resonansruimte hierbij in grootte verliest, wordt hersteld door het vooruitsteken der lippen.
Vergelijken wij het germaansche that met het grieksche το, beide opklimmende tot eenen indo-germaanschen vorm tod, zoo vinden wij dat de indogermaansche o in het germaansch overgegaan is tot a. - Eene dergelijke vergelijking van germ. môdhe̅r met het lat. ma̅ter, gr. dor. μᾱτηρ, indogerm. ma̅te̅r leert ons dat aan eene indogerm. a̅ eene germaansche o̅ beantwoordt. Het dietsche moeder, regelmatige voortzetting van het germ. mo̅dhe̅r wijst ons verder op de verandering van germ. o̅ in dietsche oe. - Dezelfde voorbeelden leeren ons dat de indogerm. t in het germ. overgaat tot th (= engelsche harde th) of tot dh (= eng. zachte th). De reden der verschillige behandeling der indogerm. t, en hebben wij hier niet te onderzoeken. Laat ons verder het germ. that vergelijken met het eng. that, het dietsche dat en het hoogduitsche das, zoo vinden wij dat de germ. th-klank in het engelsch bewaard is onder den vorm th (doch in dit woord en andere, met verandering van stemlooze tot stemhebbende spirans), terwijl hij in het dietsch en het hoogduitsch tot d gewijzigd is. De germaansche dh-klank van zijnen kant is in het hoogduitsçh overgegaan tot t, zooals blijkt uit het oudhoogduitsche muotar (in het nieuwhoogduitsch gewijzigd tot Mutter), terwijl hij in het dietsch en het engelsch d geworden is, zooals
blijkt uit het dietsche moeder en het oudengelsche môdor (in het nieuwengelsch ontaard tot mother). - Beschouwt men alzoo hoe de klanken in verschillige verwante talen, of in verschillige tijdstippen eener zelfde tale aan elkander beantwoorden, hoe zij gebruikt worden, ontwikkelen, veranderen, ontstaan of wegvallen, dan is de klankleer historisch-vergelijkend.
De taalgeschiedenis en is van de natuurwetenschappelijke klankleer niet gansch onafhankelijk. Deze laatste
| |
| |
immers geeft uitleg over de natuur, het verloop en den samenhang der klankwijzigingen die in verschillige plaatsen en op verschillige tijden opgemerkt worden. Daarom ook steunt de taalwetenschap van langs om meer op het onderzoeken der levende gouwspraken. De oorzaken immers van klankwijziging, die men in de ongedwongen gesproken tale kan gadeslaan, zijn dezelfde die in vroegere tijden werkzaam geweest zijn. Hierbij moet wel in het oog gehouden worden, dat hetgene men vergelijkt de klanken zijn, niet de letters of boekstaven. De boekstaven zijn alleenlijk teekens die de klanken, soms heel gebrekkelijk, verbeelden. Dikwijks dient een zelfde boekstaf om verschillige klanken aan te duiden, zooals o in kot en koten, de e in bek en beken de i in dit, titel, bezig; dikwijls ook wordt een zelfde klank door verschillige boekstaven verbeeld, zooals in oud en hout, nog en noch; in andere gevallen worden klanken verbeeld die niet uitgesproken zijn, zooals in banden, kanten, enz., gesproken bandn, kantn, enz.. Treffende voorbeelden van dit alles vindt men in het fransch, en bijzonderlijk in het engelsch, waar de uitsprake zoo gestadig van de spellinge afwijkt. Dergelijke gevallen kwamen in de oudere talen twijfelloos ook voor. En toch en hebben wij voor deze dikwijls niets anders dan geschreven oorkonden, samengevat in eene onnauwkeurige en allerminst bevredigende spelling. Het is de taak van den taalkundige onder de gebrekkelijke voorstelling de ware klankweerde te ontdekken, en daartoe zal hem het nauwkeurig onderzoek der levende voortzetting van den ouderen klankstand van het allerhoogste nut zijn.
Alhoewel het alleenlijk ons doel is de dietsche klanken historisch-vergelijkend te onderzoeken, toch en zal het niet ten onpasse komen eenige natuurwetenschappelijke bemerkingen vooraf te geven.
| |
II. Het Spraaktuig.
Het gezamentlijke menschelijke spraaktuig bestaat uit drie deelen: 1o het ademtuig, dat wij verder niet te beschrijven en hebben, 2o het strottenhoofd, en 3o de ademloop.
| |
| |
Dweers door het strottenhoofd strekken de stembanden (chordae vocales). Al voren zijn zij dicht bij elkander vastgehecht aan het vooruitstekend kraakbeen, dat in de gewone taal kelebeier of Adams appel genoemd wordt (cartiloga thyreoidea); rechts en slinks loopen zij dan langs de zijdwanden van het strottenhoofd, en houden al achter aan twee beweegbare kraakbeenen (cartilagines arytaenoidae), zoodat zij met afwisselenden afstand tot elkander kunnen genaderd of van elkander verwijderd worden. De spleetvormige ruimte tusschen de stembanden heet stemspleet (glottis). Tusschen de cartilagines arytoenoidae is er ook eene spleet, die onafhankelijk van de eigentlijke stemsplete kan verengd of verbreed worden. Boven de ware stemspleet (glottis verra) ligt de zoogezeide valsche stemspleet (glottis spuria), die hier van minder belang is. Boven het strottenhoofd is het keeldeksel (epiglottis), dat de opening van het strottenhoofd gedeeltelijk of volledig kan sluiten.
Bij het rustig ademhalen is de stemsplete wijd open; maar in het spreken kan zij trapswijze verengd en gesloten worden. Daardoor wordt de ademtocht klankgevend. De klank hier voortgebracht is meest een musicaal geluid, het stemgeluid, soms ook, zooals bij den spiritus asper en den spiritus lenis, alsook regelmatig in het fluisteren, een niet musicaal geruisch.
De werkzaamheid van den ademloop, in het spreken, bestaat in het wijzigen der klanken door het strottenhoofd voortgebracht, en ook in het voortbrengen van eigene, van de werking van het strottenhoofd onafhankelijke geruischen.
De ademloop bestaat uit verschillige deelen die hier nader dienen aangeduid te worden. Vooreerst komt de keelruimte, gelegen tusschen de stemspleet en het keeldeksel, en die nog tot het strottenhoofd behoort; daarna de raakruimte (pharynx). Dan hebben wij de mondruimte en de neusholte. De vorm der neusholte is onveranderlijk. Bij de neusklanken en de geneuzelde klanken, hangt het week gehemelte slap neêrwaards, en de ademstroom vindt toegang niet alleen in den mond, maar ook door de
| |
| |
neusholte; bij de andere klanken is de toegang der neusholte afgesperd door het week gehemelte dat tegen den raakwand opgeheven is.
Tot de mondholte behooren al voren beginnende, de lippen, die kunnen gerond, vooruitgesteken of ingetrokken worden; de kaakbeenen, waarvan het onderste alleen beweegbaar is; de tanden, onderste en bovenste, waar men den rand of snede en den achtersten wand te onderscheiden heeft; dan, al boven, de gewelfde bussen (alvéoles) het hard gehemelte en het week gehemelte (velum palati), waarvan het uiteinde de huig of lel (uvula) vormt. Het beweegbaarste en bijzonderste deel der mondholte is de tonge. Deze bestaat uit den tongrugge en de spits. In den tongrugge onderscheidt men een vorenste deel, en een achterste, ook tongwortel genoemd. In de tongspits onderscheidt men den uitersten rand of zoom, en het deel dat onmiddelijk daarachter gelegen is en tongblad genoemd wordt. De verschillige bewegingen, die de tonge kan uitvoeren, moeten bij iederen klank in het bijzonder onderzocht worden.
Deze weinige regelen zullen, hoop ik, iets verstaanbaars opleveren; die verder bescheed wil, raadplege de werken die deze stof in het bijzonder behandelen, vooral Ed. Sievers' Grundzüge der Phonetik.
| |
III. Verdeeling der Taalklanken.
De taalklanken, die bij het gewone luide spreken vernomen worden, kunnen eerst verdeeld worden in stemhebbende en stemlooze. - Bij het uitbrengen der stemhebbende klanken, geraken de gesloten stembanden (Cordes vocales), door het heenvaren van den ademtocht, in eene trillende isochronische beweging, waardoor een musicaal geluid ontstaat, dat stemme of stemgeluid genoemd wordt. Bestaat de klank in dit geluid zelve dat door de neusholte of de bewegingen der spraaktuigen van de mondholte gewijzigd wordt, dan is de klank rein stemhebbend of geruischloos, zulke klanken zijn deze, die men volgens de gewone benaming klinkers noemt; doch ook gemeenlijk m, n, l, r, alhoewel deze klanken met
| |
| |
bijmenging van geruisch of zelfs stemloos kunnen gesproken, en ook werkelijk soms zoo gesproken worden. Nevens het stemgeluid der kele, kan daarenboven, door het heenvaren van den luchttocht door verengde spraaktuigen, of door plotselings uitstroomen der lucht door de spraaktuigen die eerst gesloten waren, een niet musicaal gerucht ontstaan, dat geruisch genoemd wordt. Dan hebben wij stemhebbende geruischklanken. Zulke zijn b, d, g, v, w, j, z. Zijn de stembanden zoo wijd open dat er daar geen stemgeluid veroorzaakt en wordt, en dat de klank bijgevolg alleenlijk verneembaar wordt door het geruisch dat ievers in de spraaktuigen veroorzaakt wordt, dan hebben wij stemlooze geruischklanken. Zulke zijn p, t, k, ch, f, p, s, h.
De verdeeling in klinkers en medeklinkers en berust niet op de innere natuur der klanken, maar duidt alleenlijk een verschil van bediening (fonction) aan, doet kennen of zij in het woord als lettergreepvormend voorkomen of niet. Nu, een zelfde klank kan nu eens als klinker dan als medeklinker gebruikt worden. Onder de klinkers, zijn de i en de u voor de bediening van medeklinker meest vatbaar; zij zijn het werkelijk in de tweeklanken, waarvan zij het eerste of tweede lid uitmaken; de andere klinkers komen ook in de bediening van medeklinker voor, zelfs, doch minst, de a.
Omgekeerd kunnen de zoogenoemde medeklinkers als klinkers, dat is lettergreepvormend, gebruikt worden. M, n, l, r zijn vooral voor deze bediening gebruikbaar. Spreekt het woord bezem uit, bij voorbeeld, dan en wordt in de tweede lettergreep in 't geheele geene e, noch de doffe ə gehoord, maar de spraaktuigen gaan van de z-stelling rechtstreeks over tot de m-stelling; wij spreken bēzm uit, en even zoowel tweelettergrepig als bezig. Zoo ook spreken wij tanden, wandel, vaders, uit als tandn, wandl, vadrs.
Uit het stemgeluid dezer klanken, kan verders een volle nieuwe klinker ontwikkeld zijn; eerst een doffe klinker waarschijnlijk, doch die in de levendige of krachthebbende rede ook tot eenen helderen klinker kan over- | |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
gaan. Dit vinden wij niet alleenlijk in de oudere talen, b.v. het grieksch; maar ook in de nieuwere en in onze vlaamsche gesproken tale. Het dietsche woord knijf eerst tweelettergrepig gesproken als kn̅n̅if, is door kənif het fransche woord canif geworden. Eene gelijkdanige verandering hebben wij dikwijls in het vlaamsch, in de lettergreep die voor de stemzate komt. Het fransche woord corvée, wordt regelmatig krweie, doch daarnevens hoort men kərweie, korweie, karweie, zoo ook krsteel, korsteel, karsteel, voor kasteel.
Deze bemerking is van hoog belang en mag uit der ooge niet verloren worden; voor meerder gemak blijven wij nu bij de oude verdeeling in klinkers en medeklinkers, en bespreken de eene na de andere.
A. Klinkers. - 1o Tongstellingen. - De tongbewegingen worden onderscheiden in horizontale of kimrechte of voor - en achterwaarsche, en verticale, dat is, loodrechte of op-en nêerwaardsche.
Volgens de kimrechte bewegingen der tonge vervallen de klinkers in drie classen: gutturale of innewaardsche, palatale of uitewaardsche en gutturaal-palatale of gemengde.
De innewaardsche worden gevormd bij toenadering van den tongwortel tot het week gehemelte (voile du palais), terwijl geheel het tongenlijf achteruitgetrokken wordt en het vorenste deel neder gedrukt. Alzoo ontstaan a, u (= westvl ou, dietsch oe) o, ao (= westvlaamsche lange a zooals in vader).
Bij de uitewaardsche klinkers wordt de tonge vooruitgeschoven, en haar vorenste deel naar het hard gehemelte toe opgeheven, terwijl hare spits tegen de onderste tanden rust. Alzoo worden gevormd i, ä (= de engelsche a in man, de westvl. korte e zooals in bedde), ü (westvl. ui en u in duwen), ö (= westvl. eu en korte u in put).
Tusschen deze beide stellingen hebben wij dan de gemengde, waar de geheele tonge aan het zinken eene min of meer effene gedaante aanneemt, waar noch innewaarsche noch uitewaardsche beweging de overhand heeft. Alzoo wordt de uitgaande, zoogezeid slepende westvlaamsche e gevormd, alsook de engelsche klinkers in err, sir.
| |
| |
Dit zijn alleenlijk eenige onderscheidingen, die tot uitgangspunt moeten dienen; zonder einde is het getal der bewegingen die de tonge kan uitvoeren, der stellingen die zij kan aannemen, en bijgevolg ook der klanken die daaraan beantwoorden. Als het er op aan komt eenen gegeven klank allernauwkeurigst te bepalen, zoo moet de stelling der verschillige spraaktuigen, door het gevoel en door het gebruik van hulpmiddelen, allernauwkeurigst onderzocht worden. Dezelfde bemerking geldt voor hetgene volgt.
Volgens de loodrechte bewegingen der tonge, vervallen de klinkers in hooge, middelmatige en leege. Bij de hooge klinkers, wordt het articuleerende tongdeel tot dicht bij het gehemelte genaderd; bij de middelmatige en de leege trapswijze gezonken. Voorbeelden van hooge klinkers zijn i (fransch fini, engelsch see, bit, hoogduitsch sie, westvl. bijten, ingel = engel), u (fr. sou, eng. full, book, hoogd. du, westvl. goed, boek, hout), ü (fr. lune, dietsch duwen). Middelmatige zijn a (eng. father), e (fr. été, hoogd. See, Mensch, eng. men, westvl. wit, dit), o (fr. seau, eng. so, dietsch bode), ö (fr. peu, peur, dietsch beul). Leege zijn a (dietsch wat, dat, fr. lâche), ä (eng. man, westvl. men), ao (eng. saw, westvl. vader), enz...
2o Tongvorm. - Bij iedere stelling, kan men in de tonge eenen meerderen of minderen graad van spanning gevoelen. Is zij hard gespannen, dan wordt haar articuleerende deel bolvormig gewelfd, waardoor de uitgang vernauwd wordt; het tegenovergestelde grijpt plaats, wanneer de tonge slap hangt en beweegt. Deze welving is onafhankelijk van de beweging van 't gansche tongenlijf met behulp van het kakebeen, onafhankelijk ook bijgevolg van de opening van den mond. Op deze wijze ontstaan enge en wijde klanken. Het onderscheid tusschen beide kan men gemakkelijk bemerken, door het vergelijken der enge i in het fransch fini, dietsch liet, bieden, met de wijde i in westvl. bijten, eng. bit, pity, enz. In het westvlaamsch, evenals in het hoogduitsch, zijn de korte klinkers gewoonlijk wijd, de lange eng; het engelsch heeft eenen afkeer van de enge klinkers, in het fransch
| |
| |
integendeel komen de korte klinkers eng voor zoowel als de lange. Daardoor komt het dat de fransche korte klinkers op de engelschen, en ook wel op de dietschers, den indruk maken als waren zij lang.
3o Lippenbewegingen. - Hier is alleenlijk spraak van de zelfstandige (active) lippenbewegingen, niet van de (passive) bewegen, die de lippen, gezamentlijk en afhankelijk van het op en nêergaan van het kakebeen, volvoeren. Bij ieder der hooger aangeduide tongstellingen kan eene ronding der lippen gevoegd worden waardoor ook de klank gewijzigd wordt van daar eene verdeeling in geronde en ongeronde klinkers. Het uitwerksel der ronding kan nog versterkt worden door het vooruitsteken der lippen. De engelsche tale bezit geronde klinkers, zoo wel als gelijk welke andere, maar het vooruitsteken der lippen wordt er vermeden; in het dietsch, fransch en hoogduitsch integendeel worden bij het uitbrengen der geronde klinkers de lippen gewoonlijk min of meer vooruit gesteken. Geronde klinkers zijn u, o, ao, ü, ö; ongeronde a, ä, e, i. Bij het uitspreken eener zeer heldere i, worden zelfs de hoeken der lippen wat teruggetrokken.
4o Deelneming der neusholte. - Wordt bij de stelling der overige spraaktuigen tot het uitbrengen van eenen klank, het week gehemelte gezonken, dan wordt deze klank geneuzeld gesproken. Geneuzelde klinkers komen veelal voor in de fransche tale; zij worden geschreven an, on, ain, in, enz....
5o Werking van het strottenhoofd. - Tot hiertoe hebben wij de klinkers als stemhebbend beschouwd, dat is als verschillige wijzigingen van het stemgeluid door de bewegingen der stembanden voortgebracht. Zijn de stembanden echter wijd genoeg geopend, opdat er de adem door heen vare zonder een musicaal geluid voort te brengen, maar alleenlijk een zwak geruisch, dat door de verschillige mondstellingen gewijzigd wordt, dan ontstaan stemlooze klinkers, die natuurlijk zooveel in getal zijn als de stemhebbende. Al deze stemlooze klinkers worden in de talen gewoonlijk weêrgegeven door h, in het Grieksch door den spiritus asper. Alzoo stellen de klankverbin- | |
| |
dingen ha, hi, hu niets anders voor dan eene opvolging van stemlooze a, i, u + stemhebbende a, i, u. De h kan ook als zelfstandige klank beschouwd worden, te weten als stemlooze strottenhoofdspirans of stemlooze faucale spirans. Dan wordt de klankopvolging ha aanzien als eene verbinding der h met de a-stelling van den mond, en bijgevolg met de a-resonans.
A. Dassonville
|
|