| |
| |
| |
Over de plaats van het Dietsch in de verdeeling der Indogermaansche Talen
EEN zeker getal aziatische en het meeste deel der europische talen dragen zulke onmiskenbare teekens van verwantschap, dat zij noodzakelijk tot eenen gemeenen oorsprong moeten teruggebracht worden. De eenige en zelfde taal, waarvan zij de levende voortzetting zijn, is lang verloren, en en verwierf nooit eene letterkundige ontwikkeling, gevestigd door geschreven oorkonden, wier onderzoek aan de taalkunde het allergrootste nut zou kunnen bijbrengen; wij zien ons genoodzaakt dezelve, bij veronderstelling, en door ontleding en vergelijking der stoffe, die de bewaarde of gekende dochtertalen opleveren, weder op te bouwen. De talen, waarover hier sprake is, worden, naar de uiteinden van het gebied, waarover zij verspreid zijn, meest indo-germaansche, niet zelden ook indo-europische talen genoemd; gelijker wijze wordt de oorspronkelijke tale, aan wie deze menigvuldige vertakkingen hun ontstaan te danken hebben, de indogermaansche of indo-europische genoemd.
Zijn ook al de volkeren, die eene indogermaansche tale spreken, uit eenen en den zelfsten stam gesproten? Deze vrage wierd voortijds zonder aarzeling bevestigend beantwoord; maar in de laatste tijden zijn twijfels diensaangaande opgerezen. De anthropologie immers, of menschenkunde, meent onder de indogermaansch sprekende volkeren de kenmerken van verschillige rassen te ontdekken. Daartegen en heeft de taalkunde geene ernstige opwerpingen in te brengen. Het is immers wel mogelijk dat de Indogermanen, of eene uitwijkende menigte van dezen stam, aan niet indogermaansche volkeren - bij voorbeeld overwonnenen - hunne tale opgedrongen hebben; zooals wij dit in de historische tijden bestatigen, aangaande de Romeinen, die hun latijn aan niet romeinsche volkeren, met goeden en blijvenden uitslag, overgezet hebben.
Moeten onder de indogermaansch sprekenden twee of meer rassen herkend worden, welk volk dan vertegen- | |
| |
woordigt best het oorbeeld van de Indogermanen? Zijn het de Germanen, zijn het de Aryas? Welke was de woonstede van den oorspronkelijken stam, op het tijdstip der scheiding? - Hooger en kan de wetenschap, aan hare eigene middelen en macht overgelaten, niet opklimmen. - Was het Azia, zooals vroeger algemeen aangenomen wierd, en tegenwoordig met groote waarschijnlijkheid nog aangenomen wordt? Is het Zuid-Oostelijk, of zoo anderen nog willen, Noord-Westelijk Europa? Op welke tijdstippen en om welke redens zijn de verschillige volkeren van elkander gescheiden, en welke tochten hebben zij doorgemaakt? Over dit alles is reeds vele geschreven en gewreven geweest, maar evenals in de andere vraagstukken, die met de voorhistorische gebeurtenissen betrek hebben, moeten wij ons tevreden houden met un poco più di lume vieriglijk te wenschen en geduldig af te wachten. Dagelijks worden wijduiteenloopende meeningen aan den dag gebracht, en weinig gegronde, doch stoutmoedig aangelegde stelsels, opgebouwd en omvergeworpen. Het is de taak der taalkunde, gezaamderhand werkende met de menschenkunde en de volkenkunde of ethnologie, met behulp der vergelijkende cultur- of beschavingsgeschiedenis, deze vraagpunten aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen; toch blijft het waarschijnlijk dat eenige voor altijd zullen onopgelost blijven.
Wat er van weze, één dingen is zeker: het is dat de indogermaansche tale eens door eene enkele, betrekkelijk weinig talrijke spraakgemeente gesproken was; dat er op verschillige tijden uitwijkende menigten van dit volk naar verschillige landstreken vertrokken zijn, waarschijnlijk te beginnen van rond de 2000 jaar voor Christus, zoodat ten minste van toen voort ook de oorspronkelijk eenige tale in verschillige, afzonderlijk en zelfstandig ontwikkelende spraken, verdeeld wierd.
De taalgroepen die tot het Indogermaansch opklimmen zijn de volgende: het Arisch, het Armeensch, het Grieksch, het Albaneesch, het Italisch, het Keltisch, het Baltisch-Slaafsch en het Germaansch.
I. Het Arisch, ook Oostindogermaansch of Aziatisch genoemd, wordt verdeeld in Indisch en Iranisch.
| |
| |
A. Indisch. - Onder zijne oudste gedaante vindt men het Indisch in de Veda's, of verzameling van godsdienstige hymnen. Hoe hooge deze echter in de tijdrekening opklimmen is onbekend, daar de geleerden geenszins overeen en komen in het vaststellen van het tijdstip hunner samenstelling. Velen beweren, doch zonder doorslaande bewijs, dat de oudste stukken der Veda's moeten ontstaan zijn rond de jaren 1500 voor Christus. - Als voortzetting eener gouwsprake, die nevens het Vedisch bestond en weinig ervan verschilde, hebben wij het Sanskrit. Het Sanskrit wierd door geleerde spraakkundigen aan een scherp onderzoek onderworpen en als schrijftale gevestigd. Het is de heilige tale der Brahmanen; zij roemt over eene machtige en rijke letterkunde. De volkssprake heette Prâkrit, dat is de natuurlijke, ongekunstelde, volksmatige, in tegenstelling met het Sanskrit, dat is te zeggen de beschaafde, de volmaakte. Het Prâkrit, den natuurlijken loop der zaken vervolgende, verschilde al vroeg van de versteende geschreven tale, en verviel in verschillige dialekten, waarvan een, onder den naam van Pâli, dat is maatstaf, regel, te zeggen, tot schrijftale door den Buddhagodsdienst verheven werd. Op de prâkritische talen berusten de hedendaagsche indische gouwspraken, zooals het Hindustani, Bengali, Sindhi, Penjabi, Nepâli, enz.
Het is het ontdekken, en, sedert het einde der vorige eeuw, het neerstig aanleeren en beoefenen van het Sanskrit door europische geleerden en bewonderaars, dat den grooten stoot gegeven heeft aan de vergelijkende studie van de indogermaansche talen. Men ontwaarde al vroeg het verwantschap van het Sanskrit met de talen uit Europa, bijzonderlijk het Grieksch en het Latijn. Eenigen tijd wierd het Sanskrit aanzien als de grondsprake, waaruit de indogermaansche, vroeger aryaansche talen genoemd, zouden ontsproten zijn. Maar welhaast kwam men tot het besluit, dat zij alleenlijk eene zuster was der europische talen, - doch de oudste zuster die getrouwst de kenteekens van den gemeenschappelijken oorsprong bewaard had. Nu is het genoegzaam bewezen dat haar klankstelsel niet minder, zoo niet sterker gewijzigd is, dan dat der verwante
| |
| |
spraken. Alleenlijk neemt men nog gemeenlijk aan dat zij best den klemtoon, met zijne oorspronkelijke beweegbaarheid, bewaard heeft.
B. Iranisch. - Het Iranisch vervalt in 1o Oudperzisch, ook Westiranisch genoemd, dat is de tale der wigvormige inschriften, behoorende tot de tijdruimte der heerschappij van de Achemeniden, van de 6de tot het midden der 4de eeuw voor Christus; en 2o Avestisch, ook Zend, Oudbaktrisch of Oostiranisch genaamd, dat is de tale van den Avesta, het heilig boek van den zoroastrischen godsdienst. De hedendaagsche dialekten, waarvan het bijzonderste het Perzisch is, zijn sterk met turksche en araabsche bestanddeelen vermengd, en geen een en is de rechstreeksche voortzetting der oudere gekende spraken.
II. Het Armeensch, een slag van overgangssprake tusschen de arische en europische talen, bevat vele woorden aan het Iranisch ontleend. Door de vertaling van den Bijbel, wierd zij in de 5de eeuw na Christus als schrijftale gevestigd, en wordt onder haren ouden vorm tot heden toe als letterkundige en kerkelijke tale gebezigd en geoefend. De tegenwoordige volkstale, in verschillige gouwspraken verdeeld, is er merkelijk van onderscheiden.
III. Het Grieksch of Hellenisch. - Het Oudgrieksch telde menigvuldige gouwspraken, waarvan de bijzonderste zijn:
A. Het Ionisch-Attisch.
B. Het Dorisch, met zijne talrijke onderverdeelingen: Lakonisch, Messenisch, Korinthisch, Megarisch, enz.
C. Het Noord-Westgrieksch, insgelijks onderverdeeld in Akarnisch, Lokrisch, Achaïsch, Epirisch, enz., enz. - Een groot deel dezer gouwspraken zijn weinig gekend, of zijn het alleenlijk door min of meer omvangrijke inschriften, die heden ten dage ontdekt, en met veel vlijt en buitengemeene belangstelling onderzocht en ontlezen worden. De letterkundige tale der Grieken was altijd eene kunstmatige, van de volksspraken min of meer sterk afwijkende; sedert de 5de eeuw voor Christus wierd eene algemeene schrijftale, met het Attisch als grondlage,
| |
| |
gevestigd: ἡ κοινὴ διάλϵκτος. - De middeleeuwsche schrijftale was eene mengeling van oude vormen met nieuwere, die aan de volksspraken ontleend wierden. Talrijk zijn de hedendaagsche grieksche gouwspraken.
IV. Het Albaneesch. - Dit is de tale van het oud Illyrien. Zij is eerst door eenigszins uitgebreide oorkonden gekend sedert de 17de eeuw. Zij is in hooge mate vermengd met grieksche, latijnsche, romaansche, slaafsche en turksche bestanddeelen.
V. Het Italisch omvat het Latijn en het Umbrisch-Samnitisch.
A. Het Latijn was oorspronkelijk de tale van de streek genoemd Latium. De letterkundige ontwikkeling van het latijn, Sermo urbanus, was merkelijk verschillend van deze der volkstale, Sermo plebeius of rusticus. Het is de latijnsche volkstale die voortgezet wordt door de romaansche spraken, te weten: het Italiaansch, het Portugeesch, het Spaansch, het Catalaansch, het Provençaalsch, het Fransch, het Raeto-romaansch en het Rumeensch of Walachisch.
B. De umbrisch-sammitische gouwspraken zijn meest gekend door inschriften. Hiertoe behooren het Umbrisch, het Volskisch, het Picentinisch, het Sabinisch, het Oskisch, enz.
VI. Het Keltisch. - De Kelten waren eens verspreid, niet alleen in Britanien en Ierland, maar ook in Opper-Italien, het grootste deel van het huidige Frankrijk, alsook in uitgestrekte deelen van Spanjen en Portugaal. Hetgene gekend is van de oudere keltische talen, of nog is blijven voortleven, wordt verdeeld in Gallisch, Britisch en Gadhelisch.
A. Het Gallisch is de tale van het oude Gallie. Wij kennen ze alleenlijk door een klein getal inschriften, door opschriften van munten, door vele, doch moeilijk te verklaren eigennamen, en eenige andere woorden, die bij de grieksche en latijnsche geschiedschrijvers voorkomen.
B. Het Britisch wordt onderverdeeld in 1o Cymrisch of Welsh, nog levende in het land van Wales; 2o Cornisch, nu sedert eene eeuw uitgestorven in Cornwall;
| |
| |
3o Bretonsch of Armorisch, de tale der uitwijkelingen, die van de 5de tot de 7de eeuw van Cornwall naar Frankrijk overstaken; zij wordt onder den naam van Bas-Breton nog voort gesproken in een deel van het fransche Bretanje.
C. Het Gadhelisch omvat 1o het Iersch, 2o het Ersisch of Gaëlisch, nog gesproken in de schotsche Highlands, 3o het Manx, de tale van het eiland Man.
VII. Het Baltisch-Slaafsch. - A. Tot de baltische vertakking behooren 1o het Pruisisch, in de 17de eeuwe uitgestorven en weinig gekend; 2o het Litausch en 3o het Lettisch, die beide nog voortleven.
B. De oudst gekende der slaafsche talen is deze, waarin de HH. Cyrillus en Methodius, de apostelen der slaafsche volkeren, in de 9de eeuwe, geschreven hebben. Zij wordt Oudsloveensch of Oudbulgaarsch of Kerkenslaafsch geheeten. - De slaafsche taalfamilie vervalt in eene zuidoostelijke en eene westelijke verdeeling. Tot de zuidoostelijke verdeeling behooren 1o het Russisch, onderverdeeld in Grootrussisch en Kleinrussisch; 2o het Bulgaarsch, 3o het Illyrisch, onderverdeeld in Serbisch, Kroatisch en Sloveensch. De westelijke verdeeling omvat 1o het Czesisch, dat zelve verdeeld wordt in Boheemsch, Mahrisch en Slovakisch; 2o het Sorbisch, ook genoemd Wendsch of Lausitzisch; 3o het Lechisch, verdeeld in Poolsch en Polabisch. Al deze talen, het laatstgenoemde Polabisch uitgenomen, zijn nog in levende gebruik.
VIII. Eindelijk komt de germaansche taalgroep. Sedert de eerste eeuw voor Christus, schijnt de germaansche grondtale haar eigenaardig klankstelsel, alsook de andere kenmerken, waardoor zij van hare indogermaansche zusteren afgezonderd is, verworven te hebben. Naderhand vervalt zij in verschillige gouwspraken, waarvan het grootste deel als letterkundige talen beoefend werden.
A. Het Oostgermaansch of Gotisch. Deze tale is ons hoofdzakelijk bekend en toegankelijk door eene gedeeltelijke Bijbelvertaling van den westgotischen bisschop Wulfila, die leefde van de jaren 311 tot 383 na Christus. Met het te niete gaan van het oostgotische rijk in Italien
| |
| |
en van het westgotische rijk in Spanjen, ging ook het gotische volk en zijne taal verloren. Nochtans zijn een klein getal Oostgoten in den Krim woonachtig gebleven, en daar is hunne tale blijven leven tot in het begin dezer eeuwe. Ongelukkiglijk is zij ons alleenlijk door eenige woorden bekend. - De Goten behoorden, met de Wandalen, de Gepiden, de Burgonden, de Herulen en de Rugiers tot eene volksverdeeling die de Wandaliers genoemd wordt. De talen dezer volkeren waren nauw met elkander en met het gotische verwant; doch daar is bijna niets van overgebleven, buiten eenige eigennamen, die bij de geschiedschrijvers vermeld staan.
B. Het Noordgermaansch of Skandinaafsch. Het Oudnoordsch bleef tot den tijd der Wijkingen (800-1000 na Christus) eene enkele taal, waarvan wij sedert de 5de eeuw overblijfselen van bezitten, bestaande in een groot getal runeninschriften, op steenen, rotswanden, koperen en houten huisgerief, wapens en kleinoodiën. Na den Wijkingentijd onderscheidt men vier noordsche talen: het Islandsch, het Noorweegsch, het Zweedsch en het Deensch. De twee eerste dezer talen worden gezamentlijk Westnoordsch genoemd, de twee laatste Oostnoordsch. Al deze spraken ontwikkelden van de middeleeuwen voort eene bloeiende letterkunde; doch het Noorweegsch wierd van de 15de eeuwe voort door het Deensch allengskens als schrijftale verdrongen, en deze toestand is tot de eerste helft onzer eeuwe blijven voortduren. - Om reden van eenige nog al gewichtige overeenstemmingen tusschen het Gotisch en het Oudnoordsch, worden beide talen somtijds samengevat onder den naam van Oostgermaansch.
C. Het Westgermaansch. In het Westgermaansch maken het Engelsch-Friesch en het Duitsch elk afzonderlijk eene spraakeenheid uit.
1o Het Engelsch-Friesch omvat het Engelsch en het Friesch. a) Het Engelsch is de sprake der inwijkelingen, Angelen, Saksen, Juten en ook wel Friezen, die in de 5de eeuwe hunne woonstede in Engeland gingen vestigen. Het Oudengelsch, ook Angelsaksisch genoemd, wordt in vier gouwspraken verdeeld, waarvan de twee eerste
| |
| |
Angelsche zijn, te weten: het Northumbrisch, het Mercisch, het Saksisch en het Kentisch. Dit laatste is de tale der Juten, in de landstreke, die Kent genoemd wordt, woonachtig. Sedert de verovering van Engeland door de Normandiers, is het Engelsch met zeer talrijke normandisch-fransche bestanddeelen doormengeld; en in dien toestand is het door de middeleeuwen heen tot heden toe gesproken en geschreven. b) Het Friesch levert eerst oorkonden op sedert de 2de helft der 13de eeuw. Het oorspronkelijk Friesch verviel al vroeg in Oost-, Noord- en Westfriesch. De hedendaagsche dialekten kunnen tot deze verdeeling teruggebracht worden. Het Friesch wordt nog gesproken in aanzienlijke deelen van Nederland en Duitschland, alsook in eenige eilanden der Noordzee. Het Westfriesch wordt als letterkundige tale geoefend.
2o Het Duitsch wordt verdeeld in Hoogduitsch en Nederduitsch. Het groot verschil tusschen beide is de tweede of hoogduitsche klankverschuiving (Westgerm. d= Hoogd. t, Germ. p= Hoogd. pf en ff, enz.), waarvan het Nederduitsch vrij gebleven is. a) Het Oudhoogduitsch, dat ons uit oorkonden sedert de 8ste eeuw bekend is, wordt verdeeld in Opperduitsch en Frankisch. Het Opperduitsch begrijpt het Alemannisch en het Beiersch. Het Frankisch wordt verdeeld in Middelfrankisch en Opperfrankisch, dit laatste in Oostfrankisch en Rijnfrankisch. De middeleeuwsche gouwspraken beantwoorden daaromtrent aan de oude verdeeling; zoo ook de hedendaagsche, die toch voor verdere onderverdeeling nog vatbaar zijn. De nieuwhoogduitsche schrijftale komt meest overeen, voor wat den stand der medeklinkers aangaat, met het Oudoostfrankisch. b) Het Nederduitsch begrijpt het Saksisch en het Nederfrankisch. In het Oudsaksisch bestaat er, nevens een tamelijk getal min aanzienlijke oorkonden, een uitgebreid stafrijmend gedicht over het leven, het lijden en de dood van onzen Zaligmaker, in de eerste helft der 9de eeuwe opgesteld, en door zijnen eersten uitgever in 1830, Andreas Schmeller, Hêliand geheeten. In de middeleeuwen noemt men
| |
| |
de voortzetting dezer taal Middelnederduitsch; heden heet zij Nedersaksisch, of Nederduitsch in eenen engeren zin, of ook nog, en meest Platduitsch. Sedert deze laatste tijden wordt het Platduitsch door eenigen met verdienstvollen ijver als letterkundige tale geoefend.
Het Oudnederfrankisch, dat over uitgestrekte streken aan den Neder-Rijn, in het huidige Nederland en Belgenland verspreid was, begreep natuurlijk verschillige gouwspraken. Eene dezer is ons gekend door eene gedeeltelijk bewaarde overzetting der psalmen, en eene lijst van woorden, die daaruit en uit andere verloren stukken door Justus Lipsius opgeschreven wierden. Deze psalmenvertaling wierd op het laatste der 9de, of in het begin der 10de eeuwe, waarschijnlijk in de streek die eens het graafschap, later het hertogdom Limburg uitmaakte, verveerdigd. De tale van dit gedenkteeken mag Oudoostnederfrankisch genoemd worden, in tegenstelling met de westfrankische dialekten, waarvan geene voormiddeleeuwsche oorkonden en zijn tot stand gekomen, of toch niet en zijn bewaard gebleven.
Onze dietsche tale, met hare talrijke dialekten, is de voortzetting der nederfrankische gouwspraken. Door gebuurschap, enge gemeenschap of vermenging der volkeren, zijn er ook van oudtijds saksische en friesche bestanddeelen in gedrongen en bewaard. In de middeleeuwen begint de letterkundige beoefening der taal in Limburg, met Hendrik van Veldeke, in de tweede helft der 12de eeuwe. Sedert de 13de eeuwe bloeide de letterkunde vooral in Vlaanderen, en de schrijftale was het Vlaamsch, tot dat later het Brabantsch en eindelijk het Hollandsch de overhand kreeg. Hedendaags wordt de meest heerschende schrijftale door velen tegengekant; en niet weinig werken worden met opzet in eenen gouwsprakelijken en volksmatigen vorm opgevat en in het licht gegeven.
De grond der dietsche tale is Germaansch. Door het verkeer nochtans der Germanen met de meer beschaafde Romeinen en het invoeren van den christen Godsdienst, zijn van de vroegste eeuwen onzer tijdrekening een zeker getal latijnsche woorden in de tale gedrongen.
| |
| |
Deze woorden verbeelden meest handelsbetrekkingen, zaken van kerke en kerkdienst, bouwkunst, keuken- en huisgerief. Latere indringelingen zijn er ook in de tale te vinden; maar als men het Dietsch met de andere beschaafde talen vergelijkt, moet men bekennen dat het getal der vreemde woorden, die volle burgerrecht bekomen hebben, die zonder tegenkanting door allen aangenomen zijn en die voor eeuwig schijnen boek- en mondvaste te zullen blijven, heel gering is.
A. Dassonville
|
|