Najaar
NEV'LIGE velden, onduidlijk verschiet,
sluimrende wat'ren in 't zwijgende riet;
over 't geluchte, het maagdelijk blauw,
rouwige sluieren, doodsch ende grauw.
Hankrend naar licht en naar lavende lucht,
lispelt het bosch nog een heemlijke zucht:
bevende blâren, de laatste ach! van al,
zinken, met al hunne droomen, in 't dal.
| |
Stille, uit de takken, daar droppelt een traan,
nog éen, en nog éen, en... ai! 't is gedaan:
't vaart over de aarde, met treurnisse groot,
huivrige koude, de kus van de dood.
Dood! schrijft het loover op ijskouden grond,
dood! leest de droomer en, horkt! uit den slond
waar hij zijn troostend Geloove eens begroef,
dood! wederhelmt het, eilaas, en zoo droef!
‘Toe ligt het graf mijner vreugden, 't is nacht!’
jammert dan menige dichter zijn klacht,
‘wonne der kindsheid, waar zijt ge? Voorbij!
weent, o geplunderde velden, met mij.’
Klagende lijkbidders, ziek van verdriet,
weemoed en wekt geene dooden, noch 't lied
daar gij uw bloedend gemoed in ontlast;
dolende raven, verloren gekrast.
Christene Dichters, komt, biddende bij,
Priesters, vol eeren, der schepping zijt gij;
rein is uw herte, vol hope is uw lied:
zingt, bij de lijkstêe, des stervens bedied.
‘Jesus,’ zoo zingen z', het graf ingegaan,
heeft er, verheerlijkt, uit op willen staan.
Leent ons, Sint Pauwels, uw heilige taal:
Waar is uw zege, Dood, waar is uw straal?
‘Dweers door uw pelder van sneeuw en van vorst,
beurt eens de Lente haar blommige borst.
Dood, onze hope op het zalig hierna,
bronne des Levens, Halleluiah!
Ser. De Quidt
|
|