de sneeuw die op de vensterluiken stuift?... Hoe moeten ze nu afzien die arme jongentjes, die noch huis noch thuis en hebben en van deure tot deure moeten gaan om een stuksken brood te bedelen!’
En Jantje, de blonde krullebol, die dichtst bij Grootmoeder zat, keek de goede oude, sterlinge in heure oogen en 't vroeg haar vol kinderlijke eenvoudigheid: ‘Grootmoeder lief, komt het Kindeke Jesus nu ook nog al te mêe aan de deuren kloppen op Kerstavond, gelijk het deed in uwen tijd?’ En Grootmoeder drukte den lieveling haars herten zachtjes tegen hare borst en ze zei: ‘Ja, mijn kind! De kleene Kerst, hij komt ook nog! Want ieder keere dat er een arm kind aan onze deure klopt om hulpe, het is de kleene Kerst die tot ons komt!’
Die laatste woorden en waren nog niet geheel van Grootmoeder's lippen, of aller oogen wendden schielijk naar de voordeure. Een herhaald geklop wêergalmde duidelijk door het schuifelen van den wind, en daarop volgde een klagend geschrei, en dan niets meer.
Aanstonds greep de medelijdende moeder de lampe van de tafel, spoedde naar de deure en schoof den grendel weg.
***
Een kleene jongen in lompen gekleed stond bibberende van de koude in de sneeuw, en hij weende bitterlijk. ‘Komt, mijn kind! komt binnen!’ riep moeder, met ontroerde stemme, terwijl twee tranen van medelijden uit heure oogen sprongen. En de kleene kwam achter moeder in huis, tot bij den blakenden heerd.
Och arme!... hoe deerlijk en ellendig zag hij eruit! Zonder kloefen of schoenen staken zijne gesprongen voetjes door verhakkelde besneeuwde kousen; zijn vestjen van verlapt grauw lijnwaad en dekte maar half zijn versteven schouders. Zijn aangezichtje was bleek en uitgemergeld en zijn handtjes waren gansch opgezwollen en rood van de koude.
Toen de kinderen den armzaligen knaap hadden gadegeslagen, ô dan waren ze tot in 't diepste van hun medelijdend herte getroffen!