Spaart!
MET zwart- en zwaren zwaai aan 't werken dóór de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun twee zwarte holen,
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze'n spreekt geen woord! en, 't waaien van heur slagers,
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook? Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman?
Is ziek- of zuchtigheid, uit 's Noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overend, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder Aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren!
Ja! 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk den kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur' winter boodschap: ‘Spaart!’
11/11/'92.
Guido Gezelle
|
|