zij alleene, de woeste volkeren van Africa inderdaad beschaven.
Maar wij en vinden nievers, of 't en zij, volgens den Heere J. Samyn, in ‘'t Daghet in den Oosten,’ dat dit beschavingswerk door of met het fransch geschiedt, of dat het in 't enkel ‘fransch leeren’ gelegen is, of dat iemand dit werk in dezen zin opvat.
Nog iets is onbetwistbaar en op deugdelijke gronden gesteund, en 't is, dat de engelsche predicanten, in Africa, geen vooruitgang en doen, niettegenstaande de overgroote geldelijke hulpmiddelen die zij in handen hebben, en niettegenstaande zij, leerens den schrijver van ‘'t Daghet in den Oosten,’ met de talen dier engelsche volksplantingen, en dit van eersten af en vooral, bekend zijn.
Deze schrijver valt uit tegen de fransche en belgenlandsche zendelingen in 't algemeen. Gewis, hadde hij tegen het eene of andere zendelingengenootschap in 't bijzonder, nopens het aanleeren van het fransch, iets op te merken, zoo moest hij zulks, bescheidener en met kiescher bewoordingen, zoo dunkt het ons, gedaan hebben.
Nog hadde hij, om wel te zijn, bovengemelde beschuldiginge met 't een of 't ander doorslaande bewijs moeten staven. Dan en zouden wij misschien, na rijp onderzoek, zijne zeggenschap niet teenemaal verworpen hebben.
Want wat het eigentlijke, bloote ‘fransch leeren in Africa’ betreft, zoo schijnt men in Vrankrijk daar anders over te denken als Heer J. Samyn.
Zegge in Vrankrijk.
Het schijnt immers waar te zijn, om maar, met Heer J. Samyn, van één zendelingengenootschap te spreken, dat de Witte Paters van den Hoogweerdigsten en diepbetreurden Kardinaal Lavigerie overal het fransch verspreiden in Africa.
Zegge, 't schijnt waar te zijn, want, aangezien de bevelen van Kardinaal Lavigerie zaliger, den zendelingen zoo uitdrukkelijk opleggen van geen fransch te leeren lezen of schrijven aan de zwarte jongens, en zouden wij niet durven voor vast aanveerden, zonder nauw en goed bescheed dien ten opzichte, dat die voorbeeldige zende-