En, gelijk de bedelaars naderden: ‘Zegt, vriendschap,’ zei Seven, ‘heb ik daar uwen broeder niet tegen gekomen?’
- ‘'k En peize 't niet,’ antwoordde Sinte Pieter. Want 't was hij, die op reize was met ons Heere.
- ‘En is dat uw broeder niet, ge gelijkt gij'der aan malkâar lijk twee druppels water,’ zei Seven.
- ‘Dat is wel mogelijk, man,’ zei Sinte Pieter, ‘maar zoudt gij ons niet kunnen helpen met eene kleene almoese? God zalder u rijkelijk vooren beloonen.
- ‘Helpen! 'k geloove dat de menschen van die streke hier altemale moeten geholpen worden!’
- ‘Helpt ons toch, man, God zal 't u loonen.’
- ‘Als ge ne keer peist,’ zei Seven, ‘dat ik nu nog zeven stuivers in geheel mijn wereld hebbe! En zeggen dat 'k daarvooren vier en twintig lange jaren mijn land en mijnen koning gediend hebbe! Nu, tot daar, 't is ook wel, wij zullen ze deelen! Hier is elk twee stuivers! Maar wat nu gedaan met de drie die mij nog overblijven?’
- ‘Meester,’ zei Sinte Pieter tegen Ons Heere, ‘ge zoudt moeten dien man beloonen.’
- ‘'t Is wel,’ zei Ons Heere, ‘vraagt hem wat hij begeert; het zal hem geschieden.’
Als Seven dat hoorde wiste hij allichte wat gevraagd.
‘'k Hebbe daar mijnen ouden ransel, die nu ijdel is,’ zei Seven, ‘enwel, 'k zou willen dat al dat ik zie en dat er gebeurt, in mijnen zak vliegt, als ik zegge Zak in! en dat 't er niet uit en geraakt tot dat 'k zegge Zak uit!
- ‘Dat is mij eene aardige vrage,’ zei Sinte Pieter.
- ‘'t Zal u geschieden, man,’ zei Ons Heere.
En zij verdwenen.
- ‘Zou dat nu wel waar zijn!’ peisde Seven, al zijnen weg voortzetten langs de bane: ‘'k gaat algelijk een keer beproeven,’ zei hij. En gelijk hij daar eenen vogel zag vliegen: Zak in! zei Seven, en waarlijk, op den zelfsten oogenblik, hoorde hij den vogel in zijnen ransel vallen! ‘'k Geloove dat 't waar is!’ riep Seven; hij nam zijnen ransel van zijne schouders, deed hem open, en de vogel zat erin!