| |
| |
| |
[Nummer 21]
| |
De Passieblomme
WIE en kent er de passieblomme niet, die in zooveel vlaamsche huisgezinnen gekweekt wordt? Hare ranke takskes, die langs den ijzeren leeddraad klauwieren, slaan in de ooge al zoowel als haar wonderlijk bloeisel.
Maar 't is eigentlijk op de blomme dat de aandacht viel, en 't is daar, in de deelen van de blomme, dat ons Vlaamsch volk het afbeeldsel van de bijzonderste werktuigen weet te vinden van 't lijden onzes Zaligmakers.
Om met 't herte van de blomme te beginnen, wij vinden er een beeld in van de zwamme of sponsie, waarmede de Zaligmaker gelaafd wierd aan het kruis: zij zit op den schacht van de glavie, dat is op den blomsteel, die door de kroole boort en waarop het eigedaantig zaadhuizeke rust.
Daarboven, de drie loopen van de busse of het stamperke, (les styles) wier mond dikke gezwollen is gelijk de kop van eenen nagel, dat zijn de drie nagels waarmede Ons Heere aan het kruis wierd genageld.
| |
| |
De vijf wonden van den Zaligmaker zijn verbeeld door de vijf bloeinopkes, die, van langsten opengeborsten, op den top der bloeidraadtjes hangen te slingeren.
Eindelijk de doornen kroone: het straalde tooisel, dat met zijne lange striemkes, binnen de kroole, eene peersche en blauwe kroone maakt, rondom de busse.
Daarom, zegt het volk, heet die blomme de passieblomme. In 't fransch is 't de grenadille of la fleur de la passion; in Engeland, Duitschland, Spanjen en Italiën draagt zij den zelfsten name; in de wetenschap eindelijk heet zij Passiflora coerulea. L.
Te welker gelegentheid die blomme van God geschapen wierd en heb ik in Vlanderen nooit hooren uiteendoen, maar horkt naar wat het Spaansch volk daarvan weet.
***
In eene van de donkerste en smalste straatjes van Toledo, in Spanjen, tusschen den hoogen torre van eene oude kerke en de grijze muren van een burgslot, zat er een vervallen huis half weggesteken. Het zag er zoo ellendig uit als zijn bewoner, een Jode, Daneel Levy bij name.
't Was een bitsige en nijdige Jode, die Daneel Levy, maar hij was vooruit en vooral valsch en doorslepen gelijk een katte. Moest men het volk gelooven, hij was rijke, en nochtans zag men hem den geheelen Godschen dag aan zijne deure zitten, bezig met oude ketens, gespen of andere kleenigheden te vermaken, waarmeê de leurders achter het land liepen. Hij haatte al wat christen was, en toch en ging hij nooit eenen priester voorbij zonder hem zichtbaar te groeten, al monkelen.
Te vergeefs trachtten de jongens hem kwaad te maken, met steenen in zijnen winkel te werpen; te vergeefs tergden hem de knechten en zelfs de wapenlieden van het naburige slot, met hunne schoonste scheldwoorden; te vergeefs mieken de godvruchtige vrouwen hun kruis als zij hem aan de deure zagen zitten, als hadden zij Lucifer zelve gezien. Daneel monkelde altijd, met eenen vreemden onbeschrijvelijken glimlach, en uit zijne kleene bleeke
| |
| |
oogen, die half onder zijne wenkbrauwen gedoken zaten, straalde eene inwendige booze blijdschap.
Boven de deure van Levy's winkel, in een raam van gebakken eerdewerk, zat er een ronde venster. Om die venster, en langs de witte steenen stave die ze in tween verdeelde, klom er een lief groen kruideken, wiens blijde bladtjes afstaken tegen den zwarten wand van het vervallen gebouw.
In dat deel van het huis, dat ter nauwernood verlicht was, placht Sara te zitten, het teerbeminde kind van den Jode Daneel.
Sara was eene blomme van schoonigheid. Hare groote oogen glansden onder hare zwarte wenkbrauwen, lijk sterren in den duisteren nacht. Hare roode lippen en hare sneeuwwitte huid gaven genoeg te kennen dat zij niet meer als achttien jaar oud en was; en toch stond er droefheid op haar wezen, en somtijds kwam er een zucht uit hare borst.
Als de lieden van 't gebuurte haar bij gevalle bachten de venster zagen zitten, en den Jode aan zijn aanbeeld, zeiden zij:
‘Wie zou 't gelooven dat er zoo een schoone scheute uit zulk eenen leelijken slechten tronk kan spruiten?’
De rijkste jonge Israëliten van stad waren Sara ten huwelijke geboden; de schoone voorstellen, de raadgevingen van vader, 't was al nutteloos; zij had die heeren, een voor een, van de hand gewezen, zonder reden te geven van hare weigerachtigheid.
Een van die afgewezenen, die met moeite zijnen misval kropte, kwam op eenen keer tot bij Daneel, en hij zei:
‘Gij zijt geware, Daneel, dat de jonge lieden van ons geslachte van uw dochter beginnen te spreken?’
De Jode hief voor een tijdeken zijne oogen van zijn aanbeeld, hij liet zijnen hamer rusten, en zonder de minste onsteltenisse te toogen:
‘En wat zeggen zij van mijne dochter?’
‘Zij zeggen,’ antwoordde de vreemdeling, ‘zij zeggen vele van haar; zij zeggen, onder andere, dat ze met eenen christene zou trouwen.’
| |
| |
Levy keek sterrelinge vóór hem, en, na eene stonde wachtens, hernam hij zijn werk.
‘Wie zal mij zeggen dat zulke klap geen laster en is?’ zei hij, terwijl zijn hamer op het aanbeeld nederviel.
‘Die ze, hier in de strate, meer als eens te gare hebben zien spreken, terwijl gij naar onze vergaderingen waart,’ antwoordde de jonge Jode.
Daneel's wezen en veranderde voor geen haar, hij lei zijnen hamer aan den kant, en hij begon de oude gespe die hij vermaakt hadde, eerst te vijlen en dan te doen blinken. Daarna gingen zijne lippen aan het beven en hij sprak als tot zijn eigen:
‘Ah!’ zei hij met een heischen glimlach, ‘kan een christen hond wel denken ooit de hand van mijne dochter te bekomen, van de blomme van ons geslachte, den steunstok van mijnen ouden dag? Ware 't dat een christen Sara wilde wegleiden, dat hij er morgen mede vluchtte, 't gene al mogelijk is, denkt gij dat Daneel niet gewroken en zou worden?’
Nu hief Daneel zijn hoofd omhooge, en zijne oogen straalden vier.
‘Jonkman,’ zei hij voort, al rechte staande, ‘ik weet meer als gij, goeden avond! Zegt aan de broeders dat zij te gare komen; tusschen ten twee'n en ten drie'n van den nacht zal ik bij hen zijn. Goeden avond!’
Terwijl de bezoeker henenging, zoo hernam Daneel's wezen zijn gewoon uitzicht, en hij monkelde. Hij vergaderde zijn allaam, en hij sloot glasraam en deure tweemaal in 't slot.
Even op dien oogenblik ging de jonge Jodinne weg van voor de bovenvenster.
***
't Was Wittendonderdag, 's avonds vóór Goevrijdag.
De inwoners van Toledo, die de diensten in de hoofdkerke bijgewoond hadden, waren huiswaards gekeerd, en zij spraken onder malkander van het lijden Onzes Heeren; ze vertelden hoe, over jaren, in Spanjen, de Joden hunnen haat lucht gaven door het vernieuwen van het Bitter Lijden op den Santo Nino de la Guarda.
| |
| |
Alles rustte en zweeg langs de straten; alleenlijk hoorde men nu en dan de stemme van den nachtwaker en het zuchten van den wind boven de daken.
In den Tajo, die langs Toledo spoelt, lag er een bootje te dansen.
Daar, tusschen de klippen, langs het wegelke dat naar den stroom leidt, komt er stillekens iemand af.
‘Zij is het,’ zegt de schipper. ‘Dezen nacht schijnen al de Joden te beene. Waar mogen zij vergaren? Neen, zij en hebben niets goeds in 't zin, aangezien zij zoovele moeite doen om de wapenlieden van stad te ontwijken. Nu, ik en hebbe er geen uitstand mede en 'k winne er geld bij’.
Zoo sprak hij in zijn eigen, en hield hij zijne roeispanen gereed.
Sara, 't was zij die langs den wegeling gekomen was, stapte in het bootje, en de man begon te roeien, naar den anderen oever toe van den Tajo.
‘Hoevele zijnder wel overgesteken van dezen nacht?’ vroeg Sara.
‘Ze tellen en kon ik niet, een ware zwerm: men zou zeggen dat het de laatste nacht is dat zij zullen samenkomen,’ antwoordde de overzetter.
‘Weet gij wat zij beramen of waarom zij de stad verlaten hebben?’
‘Daar en weet ik niets van, maar vaste verwachten zij iemand dezen nacht. Waartoe weet ik nog min, doch 't en is voor zijn welzijn niet, dat heb ik gehoord’.
Sara zweeg eenige stonden. De boot stootte aan land.
‘Daar en is geen twijfel,’ zei zij bij haar zelven, ‘vader heeft achterdenken op mij en bereidt mij eene schrikkelijke straffe. Ik moete weten waar zij zijn en wat zij schikken te doene.’
‘Bootsman,’ zei de Jodinne, en zij stak hem een geldstuk in zijne hand, ‘is dat de weg niet dien zij volgden?’ En zij wees op een smal wegeltje, dat krinkelend tusschen de rotsen liep.
‘Ja, langs daar, en als zij aan de zwarte rotse kwamen sloegen zij slinks in; de duivel en zij alleene weten waar zij naartoe zijn,’ antwoordde de man.
| |
| |
Sara trok ook langs dien weg. De overzetter keek haar eenen tijd achterna. Als zij aan de zwarte hoogte kwam verdween zij tusschen de rotsblokken.
***
Op eenigen afstand van de rotse lag de brake van eene vervallene kerke, die gebouwd wierd eer de Araben Spanjen veroverden. De zijmuren alleene stonden nog rechte, half gedoken onder de klimmende ijfteranken. Ringsom, te midden heesters en bramen, lag hier en daar een behouwen overblijfsel van eene beeldstede of van een beeld.
Als Sara aan den hoek van de zwarte rotse kwam, twijfelde zij eenen oogenblik welken weg zij zou inslaan. Eindelijk richtte zij hare stappen naar de oude kerke. Het docht heur dat het daar was dat zij zijn moeste, en zij en was niet gemist.
Daneel, heur vader, was daar. Doch nu en monkelde hij niet, zooals hij gewoon was; de haat straalde uit zijne oogen. Omtrent hem stonden al de andere Joden. Daneel gaf zijne bevelen, sprak sommigen moed in 't herte en miek alle gereedschap om een helsch werk uit te voeren, dat hij beraamd hadde, terwijl hij bij zijn aanbeeld zat te werken.
Sara, die ongemerkt tot aan de deure gekomen was, kon met moeite heuren angst bedwingen als hare oogen op dit schouwspel vielen.
Een houtvier laaide in het midden der zale, en het roode licht gaf aan de vergaderinge een helsch uitzicht. Eenigen waren bezig met een groot kruis op te richten; anderen waren aan 't vlechten van eene doornen kroone; anderen scherpten groote ijzeren nagels op de rotsbonken.
Dikwijls hadde Sara de geschiedenisse gehoord van den Nino crucifigado, van den gekruisten jongeling, doch zij en hadde er nooit geen geloof aan gegeven, denkende dat zulks den Joden ten laste geleid wierd door het christen volk, om afkeer in te boezemen voor de Joden. Maar nu verdween bij haar alle twijfel. Met eigene oogen zag zij de werktuigen van de folteringe, en de uitvoerders die enkel nog hunnen nino afwachtten.
| |
| |
Sara wierd verschrikt, maar, vol betrouwen op den God welken haar een jonge christen had leeren kennen, schoof zij de heesters weg en sprong binnen in de kerke.
Zoohaast de Joden de maagd aanschouwden, gaven zij eenen schreeuw. Daneel trad op haar toe:
‘Wat doet gij hier?’
‘Ik kom om u uwe schelmstukken in uw aangezichte te verwijten,’ sprak zij, met kloeke stemme; ‘ik kom om u te zeggen dat gij te vergeefs op uw slachtoffer beidt, 't en zij dat gij uwen dorst naar christen bloed wilt lesschen in 't bloed uwer dochter: de jongeling dien gij verwacht en zal niet komen, ik heb hem vermaand’.
‘Sara!’ riep de woedende Daneel, ‘Sara! gij liegt, ofwel gij en zijt niet langer mijne dochter meer!’
‘Neen-ik, 'k en ben uwe dochter niet meer,’ antwoordde Sara: ‘ik heb eenen anderen vader gevonden, eenen vader die zijne kinderen bemint, eenen vader dien gij aan het kruis hebt genageld, die stierf om ons te verlossen en ons de deure des hemels open te doen. Neen-ik, 'k en ben uwe dochter niet meer, want ik ben christene!’
Op die woorden sprong Daneel op zijne dochter toe, smeet ze ten gronde, en, als bezeten, sleepte ze bij heur haar tot aan den voet van het kruis, dat zijne armen scheen te openen om haar te ontvangen; en, tot teeken van uitersten afkeer, stampte hij zijn eigen kind met de voeten.
‘Hier,’ riep hij tot dezen die bij hem stonden, ‘ik stelle ze in uwe handen, geeft wat heur toekomt aan deze die hare eere, haren godsdienst, hare broeders en mij verloochend heeft!’
***
's Anderdaags, in den vroegen morgen, als de geloovigen van de kerke kwamen en gingen schieten met den kruisboge naar de strooien Judassen, die gereed stonden, dan opende Daneel zijnen winkel. Zijn oude glimlach lag weêr op zijne lippen, en hij groette beleefd de voorbijgangers. Als naar gewoonte, klopte hij met zijnen hamer op het ijzeren aanbeeld. Maar de luiken van de ronde venster boven de deure, waarbachten Sara plag te zitten,
| |
| |
en gingen niet meer open, en niemand en heeft sedert dien het Jodinneken tusschen de groene takskens en de blomranken meer kunnen bespeuren.
***
Sommige jaren later bracht een schaper naar den Aartsbisschop eene blomme gelijk er tot dan toe nog nooit geene en hadde gezien geweest, eene blomme waarin men een beeld van de werktuigen kon wedervinden die gediend hebben om den Zaligmaker te kruisen; eene wondere geheemzinnige blomme, die daar van 's zelfs geboren was, tusschen de vervallene wanden van de oude kerke, buiten stad.
Men groef en men zochte.
En wat vond men?
Eenen voet diepe onder den grond, lag het geraamte van eene jonge dochter; omtrent haar lagen drie nagels, eene doornen kroone en eene zwamme op eene glavie gesteken, en dat stond alles in de blomme verbeeld.
Wiens beenderen het waren, dat en kon men niet achterhalen, doch lange bleven zij met eerbied bewaard. De blomme is sedert dien overal bekend geworden, en men heet ze nog, op den dag van heden, hier en in andere landen: de Passieblomme.
Juliaan Fové
|
|