De witte Vijvouder
Pieris Brassicae, Linn.
O Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken,
zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zwoele zomerlocht,
hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel,
te zoeken even zeer de lelie en den bramel,
| |
Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw' vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of, weêrom op de vlucht, en beide uw' vlerken open,
zoo schijnt ge al rustensmoe.
Eenvoudiglijk gekleed, in deugdzaam witten drachte,
veel anderen ongelijk, die, edel van geslachte,
vol goud en peerlen gaan, en diamantgestrooi;
zoo zie'k u zelden eens of ooit, om uwe verven
gevangen en doorstekt, ellendiglijk bederven,
Gedegend noch gestraald en zijn uw' teêre leden,
ge'n draagt geen wapens, geen' geschubde uitwendigheden;
en, volgt de vijand u, och arme, in stervens nood,
en durft ge nauwlijk eens, onweerbaar en met listen,
uw leven sprakeloos en vluchtend hem betwisten:
één nepe, en gij zijt dood!
Uw leven! Schaars is 't, op nen zomerdag, geboren,
of 't is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren;
gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt
gelijk een blommenblad gevallen, en te vinden
en zijt gij, 's anderdags, in 't spelen van de winden,
op 's aardrijks aangezicht.
Ja, stervend zelve en laat ge in 's vijands booze handen
geen strale, geen vergif, als wederwrake branden,
zoo bie en hursel doen: gij sterft, en, doodgegaan,
en hebt gij, doende 't gene ons Heere u hiet verrichten,
niet anders uitgewrocht als uw' geringe plichten,
o Tijloos vogelken, hoe geerne zie 'k u loopen,
en met uw zoet gekus der blommen zoetheid koopen,
aan 't werk den halven dag dien God u leven laat;
aan 't wikkelen om-end-om de blankgebloeide perken,
gij zelve een' blom' gelijk, die, op twee witte vlerken,
uw' zusteren zoeken gaat.
| |
Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw' wegen
als menig menschen zijn, die u te schelden plegen
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van die u miek! Welaan, laat mij u wreken,
laat, schepselke, in uw' naam, deze onstandvaste reken
Gods vastheid hulde biên!
Kortrijk, 29/7/'92.
Guido Gezelle
|
|