| |
| |
Incipit quatuor Evangelium
De Heerlijke Heldensprake
die men pleegt den Heeliand te Heetene.
‘DIT gedicht,’ zegt V.H. Vanden Hove, in Het Taalverbond, Antwerpen, H. Peeters, 1853, bladzijde 9 en volgende, ‘ten tyde van Karel-den-Grooten door eenen onbekende (misschien eenen Vlaming of eenen Westfaler), naar de aloude wyze der duitsche volkeren opgesteld, is alleszins merkweerdig en het hadde zonder twyfel eene welverdiende beroemdheid verworven, ware het vroeger bekend geweest.’...
‘Een... duitsche schryver, Dr Vilmar, die den Hêliand bezonderlik bestudeerd heeft, noemt hem het voortreffelijkste, volmaakste en verhevenste, wat de christelike poezy aller volkeren en aller tyden voortgebracht heeft: een overheerlik gedicht, dat in enkelen deelen, schilderingen en trekken volkomen met de Homerische gezangen kan vergeleken worden’.
‘Ik zal in een ander artikel... de redenen daarstellen die my doen vermoeden, dat het gedicht eerder in West-Vlaanderen of Zeeland dan in Westfalen moet verveerdigd zyn’.
Het beloofde schrijven, omtrent den oorsprong van den Heeliand, en is nooit verschenen.
De geleerden twisten ondertusschen over dit moeielijk vraagstuk, gelijk zij twisten over den geboortegrond van Homeros, en 't is al vele als men weet dat V.H. Vanden
| |
| |
Hove, ook een geleerde, redens had om te vermoeden dat de Heeliand eer in West-Vlanderen als ievers el zou gedicht geweest zijn.
In het hooger aangehaalde tijdschrift drukte V.H. Vanden Hove (1853, bll. 12-15), de ‘Inleiding of Voorzang’ van den Heeliand, bedragende van reke 1 tot 53; verder (bll. 15-16) Herodes koning der Joden, bedragende van reke 53 tot 72; Dan (bll. 16-22) De Bruiloft te Cana, bedragende van reke 1994 tot 2087. In den jaargang 1854 (bll. 240-242) drukte Vanden Hove Een onweder op zee, bedragende van reke 2233 tot 2268.
Om die stukken uit den Heeliand den vlaamschen lezer lees- en verstaanbaar te maken, had V.H. Vanden Hove, bij de oorspronkelijke oud-Sassensche leze, eene, zoo gezeid, letterlijke vertalinge gevoegd; bij de Bruiloft te Cana, en de volgende stukken, voegde hij, benevens die letterlijke vertalinge, nog eene vertalinge in vrij en onberijmd vlaamsch.
Na het laatste stuk staat er: ‘(wordt voortgezet)’.
Dit ‘(wordt voortgezet)’ is ongelukkiglijk onderbleven, immers op den 19sten November 1853 stierf de Heer Victor H. Delecourt (Vanden Hove, Namen 1806 † Brussel 1853) en de Heer Prudens Van Duyse dichtte op zijn graf (Taalverbond, 1853, bl. 213) als volgt:
Aen 't heiligdom der dietsche tale
Heeft hij (de onsterfelijke Wale!)
Den drempelsteen stout aangebracht,
Den oudsten steen waarop 't mag prijken -
Den Hêliand: ja, grootsch verrijken
Wou hij daarmeê den talenschat.
Hij riep, verrukt om Jesus eere,
Na wien hij op een lichtspoor trad:
‘Vervulle ik slechts die taek, o Heere,
En dan...’ Hij zweeg, en boog en bad.
En, zie, voor hij die taek volbracht,
Vliegt Delecourt den Heiland nader.
Een engel voert hem op ten Vader.
| |
| |
Des christendoms uit onzen nacht.
O, wie die taek nu zal vervullen,
Wie 't grijs gedenkstuk gansch onthullen
En rijzen doen voor Nederland,
Zal hem als hoogen schutgeest vieren,
En zijne erkentelijke hand
Zal 't heilig graf met lauwren sieren,
Door d'ingeslapene eerst geplant.
O, zoo de Heiland nog op aerd
Gewandeld had, wij zouden mede
Hem toegesneld zijn met der bede:
‘O Meester, lijderen zoo waerd,
Zie aen uw voeten ons gelegen:
De dood vliegt onzen vriende tegen;
Leg op dit dierbaer hoofd uw hand,
Geef hem terug aan onze omarming.
De mensch, door 't lange leed vermand,
Is overwaerdig dier ontferming:
Ook hij bemint ons Vaderland.’
Het Taalverbond bleef bestaan tot in 1855.
In dien tijde leefde en leerde de eerweerde Heer Alexis Joseph De Carne, geboren te Stavele, op den 11sten in Kerstmaand 1848, overleden te Rousselaere op den 16sten in Kerstmaand 1882. Waarschijnelijk was hem te Brugge Het Taalverbond, en de verdienstelijke waalsche Vlaming V. Hubrecht Vanden Hove, benevens de heerlijke heldensprake die men den Heeliand pleegt te heetene, bekend geworden.
Immers, leeraar zijnde in het kleen seminarie te Rousselaere (1872-1882), schreef de eerweerde Heer Alexis De Carne als volgt:
‘Reeds over tijd van jaren heeft Vanden Hove (Delecourt) de tale van den Hêliand, volgens Schmellers uitgave, begonnen onderzoeken, en ondervonden dat er tusschen die tale en het vlaamsch (bezonderlijk het Westvlaamsch) vele verwantschap bestond.
Ik geloove dat hij gelijk had; spijtig is het ondertusschen dat Vanden Hove zijne studiën diesaangaande niet
| |
| |
en heeft kunnen tot den einde voeren, immers dat hij al te vroeg is komen te sterven. Hij overleed in 't jaar 1853, op den 19sten November. Sedert dien en wete ik niet dat er in ons land iemand grondige opzoekingen gedaan heeft wegens de betrekkingen die er bestaan tusschen de tale die in Vlaanderen nog leeft en het oude Saksensch of Dietsch dat in den Hêliand geschreven staat.
Ik heb dan gemeend dat wij ook behooren meê te doen, hier in Vlaanderen, en te trekken aan het zeel, waar reeds veel andere krachten aan gespannen staan in den vreemde’.
Alexis De Carne trok aan het zeel, en hij schreef eene verhandelinge ‘Over de tale van den Hêliand’.
Die verhandelinge is onopgemaakt en ongedrukt gebleven.
Naast die verhandelinge bereidde de eerweerde Heer Alexis De Carne eene vlaamsche vertalinge van de heerlijke heldensprake, door den onbekenden dichter geheeten: Incipit quatuor Evangelium, en door Schmeller den Heeliand.
Die vertalinge van den Heeliand, bewrocht door den eerweerden Heer Alexis De Carne, bestaat, gedeeltelijk met der hand van hem zelven geschreven en in mijne bewarenisse gesteld, gedeeltelijk gedrukt in Rond den Heerd.
Om iedereen te laten oordeelen hoe de Heer Delecourt en de eerweerde Heer Alexis De Carne het aangeleid hebben om eene ‘letterlijke’ vertalinge van den Heeliand te leveren, late ik hier de eerste rijmreken volgen van die vermaarde christelijke heldensprake, benevens de vertalinge van Heer V. Hubrecht Vande Hove, en die van den eerweerden Heer Alexis De Carne.
Eerst ende vooral nochtans achte ik het noodzakelijk dat de lezer een gedacht hebbe van den bouw der oudsassensche rijmreken.
De eerweerde Heer Alexis De Carne had daar eenige woorden over geschreven, die ik hier late drukken, zoo ze mij, eilaas erg geschonden, toegekomen zijn.
‘....den dicht gesch......... van bij te kennen. Onze voorouders hebben hem gekend en, meene ik wel, gezongen.
| |
| |
't Is al zang dat er in zit, klinkende tale en wiegende mate.
Jammer is het waarlijk dat wij die galmende klinkers en volle tonen in onze hedendaagsche tale kwijt gerocht zijn: daar zat er kracht in en wonderlijke zoetvloeiendheid.
De versmate was in de stafrijmen ofte alliteratie, zoo men zegt. Ieder vers was gesneden in twee leden: in 't eerste lid sloegen dooreen twee woorden op malkaar, beginnende met eenen gelijkigen letter, in 't tweede lid was er altijd een letter, ten minste, die sloeg op den stafrijm van 't eerste lid.
De lettergrepen en waren niet nauwe geteld: ieder halfvers hadde er ten minsten twee doordragende, en daar schoven wat andere bij, voor vullinge.
Alzoo dichten moet een lastige arbeid geweest zijn, zou men peizen, en verdrietige eentonigheid baren!
't Ware mis.
De Hêliand is al van een stuk, maar hij vloeit zoo zoete en hij gaat zoo gemakkelijk zijnen gang, dat die stafrijmen daar gelijk van 's zelfs uitschieten en daar moeten komen’.
Om een beeld te hebben van zulk oud-Germaansch rijmwerk, lette men op de zeggenschap die aan 't hoofd van dit schrijven staat:
De Heerlijke Heldensprake
die men den Heeliand pleegt te Heetene.
De stafrijmende woorden zijn: Heerlijke, Heldensprake, Heeliand, Heetene, met de H-, H-, H-, H- krachtig uitgesproken.
Het woordeken de is een voorslag.
De woorden die men den en pleegt te zijn aanvullinge.
de Heerlyke Heldensprake is de eerste halfreke, met twee stafrijmen.
die men den Heeliand pleegt te Heetene is de andere halfreke, met nog twee stafrijmen.
Die twee halfreken grijpen in malkander, door den zin en door de stafrijmen, en blijven alzoo eene geheele zeggenschap, die gemakkelijk te onthouden is.
Die Stafrijmen zijn gelijk Stapsteenen, waarop men
| |
| |
Steunt met de Stemme, latende al dat daartusschen valt maar vluggelings en als in 't voorbijgaan uitgesproken.
Die eigenaardige schoonheden van dien ouden Heeliand en zijn maar waar te nemen door iemand die 't gedicht in zijne oorspronkelijke gedaante lezen kan, en daarom ben ik verwonderd dat noch Vanden Hove noch De Carne getracht en hebben zulk eene lezinge voor boekvaste en taalkundige Vlamingen mogelijk te maken, niet met eene min of meer letterlijke vertalinge, in hedendaagsch Vlaamsch, maar met eene hulpvertalinge, die woord voor woord tusschen de reken loopt, en alzoo Helpt om den Heeliand te lezen en te verstaan, zoo hij in 't oud-sassensch Dietsch
‘geZet, geZeid en geZongen wierd.’
Horkt nu naar den inzet en naar de eerste reken van de Heerlijke Heldensprake volgens de uitgave van Moritz Heyne, Paderborn, bij Ferd. Schöning, 1883:
Manega wâron, the sia irô môd gespôn
that sia begunnun word godes kûdhian,
rekkean that girûni, that thie rîkeo Krist
undar man-kunnea mârida gifrumida
mid wordun endi mid werkun.
V.H. Vanden Hove vertaalt dat als volgt:
Menige menschen waren welke hun gemoed aanporde
dat zij begonnen Godes woord te verkondigen
te vertellen de geheimenis dat de rijke Christ
onder het menschdom vermaarde dingen verrichte
med woorden en med werken.
De zelfste vijf reken en half luiden bij Alexis De Carne als volgt:
Menige waren er door hunnen geest gedreven
om te beginnen 't woord van God verkonden
het mysterie uiteen te doen hoe dat de rijke kerst
onder 't menschdom wonders heeft gepleegd
met woorden en met werken.
Een derde vertaler, die geen ander opzet en heeft noch en wilt hebben 't en zij den lezer het oud-dietsch gedicht zelve te leeren verstaan, zou kunnen, woord voor woord, reke voor reke, de volgende hulpvertalinge leveren, met
| |
| |
besprek van ze naderhand, bij middel van aanteekeningen, den lezer Duidelijk ende Dietsch te maken:
Menige waren die ze hare Moed gespoen
dat ze beGonnen word Godes konden,
Rekken dat geRuine, dat de Rijke kerst
onder Man-kunne Maarde gevroomde
med Worden ende med Werken.
Die ze hare moed gespoen. Nu zoude men zeggen: die door hunnen moed gespannen wierden; die het moedgespan, het hertgespan, den dwang, de begeerte gevoelden om te beginnen het woord Gods verkondigen. Gespoen, verleden tijd van gespanen, gespoen, gespanen. Vergelijkt ontspanen, ontspoen; verspanen verspoen; spanen, spoen, in de Jager's Archief, I. 400-402.
Moed. De Vlamingen gebruiken dat woord met zijnen ouden, lichamelijken zin van keelhoofd, krop, als zij zeggen, b.v.: ‘Zijn moed kwam vul en hij viel aan 't krijschen.’ Men spreekt ook van dien moed, dien mood, sassensch môd, als men zegt. Den mood, den moed, of, verkeerd genoeg, de' moord steken, exspirare.
The sia iro môd gespôn, dat ware dus zoovele als: die met eenen gespannen krop, mood, moed; die met een gespannen herte zaten, die verlangden om heb woord Gods te verkondigen.
Begonnen konden. Zoo zeggen de Vlamingen nog: Begint ne keer te zwijgene! En hij begost te vertellene. Gaat gij haast beginnen oppassen? Wilt gij beginnen voort te gane? Begonnen konden geldt hier zoo vele als: na lang zwijgen eindelijk spreken en verkondigen.
Rekken dat geruine is het zelfste, met andere woorden gezeid, zoo de Dichters plegen, als woord Gods konden.
Rekken beteekent hier iets dat ineen en toegevoud was uiteen doen: pandere, exponere, explicare, verhalen, uitleggen.
Rekken en heeft bij ons maar den stoffelijken zin meer; uitleggen heeft de twee zinnen: 1o den stoffelijken, b.v. de waschte uitleggen; 2o den verstandelijken, b.v. het mysterie van de menschwordinge Christi uitleggen,
| |
| |
Rekken, rekkiën draagt hier den tweeden zin, alsof men zeide: iets open doen, op het rek hangen, ten tooge stellen, étaler.
Dat geruine, ware, hedendaagscher wijze gezeid, het geruine; vergelijkt het geloove, het geloof, het gekraai, het gewoel, het gepraat.
Eertijds zeiden wij de vader, de moeder, dat kind, niet het kind.
Geruine, geruin is het eigen germaansch woord dat wij laten vallen hebben om het Grieksch-Latijnsch-Fransch woord mysterie ievers op te gaan schuimen.
De stam my- in 't Grieksch bediedt hetgene men hoort als er iemand met zijnen mond half toe, spreekt, vezelt; die die vezelinge ontvong hiet mystês in 't Grieksch, en 't gene gevezeld wierd was 't mysterion.
Van ons oud woord ruinen, dat De Bo opteekent en vertaalt door ‘mompelen, binnen 's monds spreken, vezelen,’ hadden de oude Sassen hun woord girûni (himilisk, hêlag girûni) gemaakt, dat geheim, (hemelsch, heilig geheim) beteekent. Hadden wij dat woord bewaard, het zou in 't Vlaamsch geruine, geruin geloden hebben.
De rijke kerst is de rijke, de machtige Christus. In onze oude boeken wordt God dikwijls de rijke God geheeten; zelfs bestaat er een geboortename Rychot, die uit de woorden rijke en God tsamen geloopen schijnt.
Man-kunne is de kunne, het geslachte der mannen, der menschen; mankind in 't engelsch.
Maarde, gevroomde, mârida in 't oud sassensch ware maarde, (vermaarde zake) bij ons; en eene maarde vromen ware zulk eene zake te wege, tot stand brengen. Dat de rijke kerst maarde gevroomde is dus zoo vele als dat de machtige heiland heldendaad, roemrijk werk bedreef. Men vergelijke 't woord vromen bij De Bo.
Med woorden ende med werken is iederen Vlaming verstaanbaar, zonder uitleg.
Guido Gezelle
|
|