Biekorf. Jaargang 3(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] Canteclaar GEKAMDE koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zoo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karleman zijn wederga: heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' veren slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weêrom, den dag, het licht, en 't leven. Uw' vonk'lende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam; uw' zwakken steert; uw' spooren; uw' om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst; uw' stem, zoo schoon om hooren... Wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, Heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. Vaartwel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen. Te Kortrijk, 22/3/'92. Guido Gezelle Vorige Volgende