Eerste Communie
O kinderen, blijde kinderen,
Zoo hemelsch mooi, zoo vreugdig
Moet ge ievers, bonte reien,
als maagdekens en herders,
- ‘Ons Heere is op zijn' ronde,
verkoos Hij, om te rusten,
‘Zoo kwam Hij ook, vol staatsie,
‘O ja! te koud was de aarde
waarop Hij ging en stond,
want, vlugge en vroo, zij spreidden
hun kleêren op den grond,
‘En, rukkend van de palmen
de takken frisch en groen,
zij strooiden rond de blâren,
zoo ze in processien doen.
‘Dan, huppelend langs zijn wegen
den edelen stoet vooruit,
zij zwaaiden hoog hun meien
en zongen, lange en luid,
‘een vers uit de oude psalmen:
‘Wij wisten dat, en hebben
ons kleed van zuiverheid,
| |
‘En, met der vreugden meitak,
met zingend hert, in stoet
wij gaan den zoeten Koning
O ziet! vol glans, op schachten
door licht en nevelen zijgend,
daar nadert David's zoon.
Brandt, keersen; geurt, gij wierook;
uw herte, o kinderen, open:
de Vorst van glorie komt!...
En nu, zoo 't lied der sterren
in stille nachten stijgt,
zoo heimlijk rijze uw lofzang,
o kinderen!... knielt en zwijgt:
Uw God alleen mag spreken,
- ‘Zoo trad ik eens in Sion
als Vorst; maar Sion, snood,
‘mij gaf voor troon het kruishout,
voor kroone scherpe doorens,
voor mantel, slijk en bloed.
‘O kinderen, gij die heden
Mij vorstelijke eere biedt,
ik smeeke u, en bedrijft toch
dien helschen gruwel niet;
‘maar volgt mij trouw ten Hove
en schaart u rond den troon,
waar de uitverkorenen zingen:
Hosannah David's zoon!’ -
Zoo snel als 't licht der sterren
door d'hemelruimten stijgt,
zoo klimme uw ja-woord, kinderen!
Nu, stille... knielt en zwijgt!
Ser. De Quidt
|
|