Biekorf. Jaargang 3
(1892)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 7] | |
Waar woonden de Menapieren?'t IS middel om nog langs eenen anderen weg het land te vinden dat de Menapieren bewoonden in Caesar's tijd. Dien weg, welken Mr De Vlaminck alleenlijk aanduidt, zouden wij wat nader willen bekend maken; zooveel te meer omdat men langs dien weg verscheidene merkweerdige dingen tegenkomt daar eenige lezers van dit tijdblad misschien maar een onduidelijk gedacht van en hebben. Wat voor slag van streke bewoonden de Menapieren ten tijde van Caesar? 't Was al broek- en drasland: Erant Menapii... perpetuis paludibus muniti, zegt Caesar zelve (VI. 5), dat is: ‘De Menapieren waren door aaneenhoudende draslanden beveiligd’. Strabo (L. II, C. III, 4) en Orosius (C. 10), die slechts weinige jaren na de roomsche veroveringe leefden, vermelden insgelijks de ‘uitgestrekte, de ontmeetbare broek- en draslanden van Menapia’. | |
[pagina 98]
| |
Het lezensweerdigste bescheed dienaangaande, is wel te vinden in Constantius Chlorus' lofrede, die leeraar Eumenes uitsprak te Trier, in 't jaar 297. Die keizer Constantius Chlorus hadde de Menapieren overwonnen. Hoort nu wat Eumenes van het land dier volkeren zeide: ‘Die streke, Caesar, dewelke gij door uwe goddelijke krijgstochten vrij gemaakt hebt en gezuiverd, dewelke de Schelde met hare krinkelende bochten wijds en zijds doorstroomt, dewelke de Rijn met zijne armen omvat, die streke en is bijna geen land, indien ik zoo spreken mag. Zij is teenemaal doortrokken en doorweekt van het water. Niet alleenlijk dat ze begeeft onder het duwen van den stap en den indruk bewaart van den voet die ze beterdt in plekken die blijkbaar drassig zijn, maar daar zelfs, waar ze eenigszins vaster schijnt, als 't is dat ge er met uwen voet op stampt om die vastigheid te onderzoeken, daar gaat ze aan 't bewegen en toogt door haar verrestrekkend wikkelen dat ze het gewichte gevoelt. In der waarheid, ze zwemt op hare grondlagen en hangt daar heinde en verre te waggelen. Met reden mag men zeggen dat de krijgsliên, om op zulken grond te strijden, hadden moeten voorbereid zijn tot een zeegevecht’Ga naar voetnoot(1). In Menapia was er ook veel woudland: Caesar (IV, 38., VI, 5), Strabo (LIV. C. III. 4), Dio Cassius (Hist. Rom. XXXIX, 44). en Orosius (C. 10), spreken van Menapia's dichtbewassene en ondoordringbare wouden. 't Was daar dat de Menapieren, volgens Dio Cassius, vrouwen en kinderen, en al hunne have, in gingen verbergen en dat zij den Roomelingen meer schade toebrachten als dat zij zelven van hen aangedaan wierden. Het land dus daar de Menapieren woonden was, volgens | |
[pagina 99]
| |
bovengemelde geschiedkundigen, teenemaal een wateren woudland. En wel, het moet Zeeland, Zuid-Holland en de Betuwe geweest hebben, dat de Ouden daarmeê bedoelden. Immers de toestand dier drie streken in de vroegste middeleeuwen, bewijst dat ze ten tijde der Roomelingen, meer als alle andere streken van Belgen- of Nederland die somwijlen als de zate der Menapieren opgegeven worden, moesten zijn zooals men hooger Menapia afschildert. 't En is maar van de jaren 1100 voort, dat ze de meren en de broeken van bovengemelde gewesten hebben beginnen in te dijken. De streke omtrent Leiden wierd eerst van al opgevoerd en drachtbaar gemaakt. Rotterdam, Delft, 's Gravenland wierden, na de jaren 1200, op drassige gronden gebouwd. Vóór de XVe eeuwe was nog een merkelijk deel der gouwe Utrecht onbewoonbaar. Le Frank de Berkhey beweert dat meer als de helft van Hollands grond eertijds ongebruikbaar broekland was. De geschiedenisse verhaalt dat de graven van Holland, in oorloge zijnde tegen de Friesen, moesten wachten van hunne legers aan te voeren tot dat de grond bevrozen was. Een overgroot getal steden, dorpen en vlekken geven, door hunnen name, den aard te kennen van den grond daar zij op gebouwd wierden; immers door het vóór- of achtergevoegde veen, meer, en broek. Een uitgestrekt woud, dat ‘Merwede, Schakenbosch ofte Woud zonder genade’ geheeten was, bedekte, in de XIe eeuwe, bijna heel Zuid-Holland, van Gorcum tot tegen de zee en tot Haarlem. 't Is te verwonderen dat eenigen dit woud in Vlanderen stellen, vermits er in Balduini cron. Camerac. vermeld staat dat de Waal en de Maze omtrent dit woud samenvloeien. 's Gravenhage en verscheidene omliggende dorpen, als Boskoop, Voorhout, Noordwijkerhout, enz. ontleenen hunnen name aan dit eeuwenoude woud hetwelke, leerens Merula, zoo dichtbewassen was dat men van aan Sassenheim, bij Voorhout, van den eenen boom op den anderen hadde kunnen gaan tot aan Haarlem toe, zonder ooit grond te genaken. | |
[pagina 100]
| |
't En is dus zonder reden niet dat Pontanus, Junius en Beka die streke ‘Holtland’ geheeten hebben. ‘Nader Duitscher talen’, zegt Beka (bij Matthaeus, Analecta, III, 10) ‘ist geheten Holtlant, want daer veel houts ende bosch in plach te wassen, maer nu hetet Hollant, want daer een letter uyt is gesneden’. Aangaande den uitleg van dien name zegt hoogleeraar Verdam dat die ‘naamsafleiding (Holtland, Houtland) in den laatsten tijd op deugdelijke gronden is betwijfeld geworden. De naam schijnt veeleer broekland, moerasland aan te duiden’. (Geschiedenis der Nederlandsche taal, bldz. 3). Batouwenland, of beter de eigentlijke Betuwe, was even dras- en woudachtig. Van in het begin onzer tijdrekeninge ging het in dit geweste, om zeggens, gelijk het nu nog gaat in den mondings-driehoek van den Nijl. Het land, zegt Tacitus, wierd ten herfste bijna heel en al overwaterd door het zwellen van Rijn en Waal. Geen wonder dus of was die streke, en de landen daaromtrent, langen tijd bijna onbewoond gebleven. Kreken, stilstaande waters, zompen en ondiepten mieken van dien natten grond als eene overgroote sponcie ofte zwamme, die zelfs in den zomer, wanneer de veelte van den vloed merkelijk afgenomen was, nog immer wijd en breed van het water doorweekt bleef. Keizer Juliaan deed eene vlote van 80 schepen timmeren, met boomen die in Batouwenland uitgerood waren. Doch, de kwale daar die gewesten nog het meest van te lijden hadden, 't was het gestadig inbreken van de zee, die menigmaal, bij hoog water en springvloed, bedreigd heeft Batouwenland en Zeeland in te zwelgen. ‘Nievers,’ zegt Tacitus, ‘en is de zee geweldiger dan in die omstreken... Zij en ebt nochte en wast ten strande, zij spoelt het land in en omvloeit het, heuvels en bergen beslaande als of 't heur eigen erve ware’. (Agricola X.) Wij en kunnen ons geen denkbeeld maken van de rampen die de alverwoestende zeeoverstroomingen te wege brachten; zooveel te meer omdat Batouwenland en de eilanden van Zeeland, | |
[pagina 101]
| |
te dien tijde gelijk nu nog, eenige voeten onder het zeevlak lagen, en niet, of vele min als heden, beschermd waren door dijken en bolwerken, die maar naderhand gemaakt en wierden. In 't jaar 830 overrompelde de zee bijna heel Holland, zwolg Brittenburg in, schoof de zandhillen achteruit in de mondinge des Ouden Rijns, bij zoo verre dat de stroom eenen anderen uitweg moeste zoeken. Sedert 1804 heeft Nederland, bij middel van eene breede vaart, den Ouden Rijn met de zee verbonden. In 1421 brak de zee, door de mondinge van de Maze, in 't land, verwoestte zeventig dorpen, doodde meer dan honderd duizend menschen en miek het hedendaagsche Biesbosch of Hollandsche diep. Ten jare 1570 wierd Scheveningen, voor de tweede maal, wierd Katwijk-op-zee insgelijks, bijna heel en gansch in de zee verzwolgen. Het meeste deel der eilanden van 't hedendaagsche Zeeland en bestonden nog niet tijdens de roomsche veroveringe. Langzamerhand zijn zij uit het water gerezen, zoo nochtans dat heel Zeeland, in 1480, maar 93000 hect. drachtigen grond en bevatte. 't En was maar in 't begin der XVe eeuwe dat het eiland Overflakkee boven water kwam en bewoonbaar wierd. Ten jare 1780 heeft de Eendrachtpolder dit eiland met Goeree samengewassen. Vóór 1557 was Beveland al één schorre; toch had dit eiland in vroegere tijden reeds bewoonbaar geweest, want, uitwijzens de geschiedenisse, wierd de stad Riemersdale, in Zuid-Beveland, met twintig dorpen door inbrake van de zee teenemeel vernietigd. Allengerhand wierd het eiland omdijkt: in 1818 heeft men er nog 500 hect. aangespoelden grond uit de Schelde bijgevoegd. D'Anville geeft aan Vlanderen, in zijne landteekeninge, den name van Penè non terra, bijna geen land, als wilde hij die woorden uit Eumenes' lofrede van Vlanderen gezeid hebben. Ten onrechte nochtans. Immers, in de tijden die de geschiedenisse voorafgaan, heeft de grondgesteltenisse van Vlanderen, Zeeland en Batouwenland | |
[pagina 102]
| |
misschien wel de zelfste geweest, 't kan zijn; toch kan men moeilijk bewijzen dat het nog alzoo was in Caesar's tijd. Nu, vermits de grond van Zeeland, van Zuid-Holland en van de Betuwe, ingezien zijnen aard, teenemaal met den grond van Menapia moet vereenzelvigd worden, zoo volgt daaruit dat de Menapieren in bovengemelde streken gehuisvest waren. Daardoor worden de bewijzen die hooger aangehaald stonden, grootelijks bevestigd en versterkt. De lezer zal daar ook op geschaft hebben dat de marken van Menapia, die De Vlaminck als de ware opgeeft, de zelfste zijn als deze die Eumenes aan dit geweste toekent. Aangezien Menapia zoo dras- en woudachtig was, en kost er maar weinig volk in wonen. 't Is hetgene wonderwel overeenkomt met Caesar's opgaven. De Menapieren, zoo wij hooger aanhaalden, zonden 9000 mannen om het leger der belgenlandsche bondgenooten te versterken. Daaruit volgt dat de bevolkinge van Menapia niet aanaanzienlijk en was. Indien men, volgens Mr Gantier, de bijdrage der belgsche volkstammen moet vermenigvuldigen door vijve, om het getal te kennen der landzaten, zoo mogen wij de bevolkinge van heel Menapia begrooten op 45,000 zielen. Welnu, het is onmogelijk te aanveerden dat een grondgebied hetwelke Cleven- en Nimegenland, Bommelerwaard, Zeeland en heel Vlanderen bevat, en dat van den oever des IJsels uitloopt tot aan de boorden der Aa, slechts 45,000 inwoners zou geteld hebben, terwijl er in Moerenland, driemaal minder dan dit zoo uitgestrekte Menapia, 125,000 moesten zijn. Wie kan begrijpen dat Menapia grooter, volgens Napoleon III, dan Nervia, en zoo uitgestrekt, volgens Mr Wauters, als 't grondgebied der Trevieren, slechts 9000 manschappen zou gegeven hebben, vermits de Nervieren 50,000 man gaven en de Trevieren er ook zoovele hadden kunnen zenden? Daarenboven, hoe hadden de Menapieren, zoo enkel en dunne zittende op zulk een uitgestrekt grondgebied, hun land kunnen beschermen tegen den inval der | |
[pagina 103]
| |
Germanen, en hoe zouden zij dien grond benuttigd hebben? Het is dus blijkbaar dat Menapia maar als een gering geweste mag en moet aanzien worden. De slechte gesteltenisse van den grond zal wel de reden zijn waarom eenige Menapieren naar andere en betere oorden uitgeweken zijn. In Ierland bouwden zij de stad Menapia. Plinius meldt het eiland Monapia, dat tusschen Ierland en Brittenland gelegen is. Caesar noemt dit zelfste eiland Mona. De H. Beda spreekt van het geslachte der Corani, die van uit de ‘rechtovergelegene draslanden’ in Brittenland gekomen waren. Eenigen beweren, b.v. David, dat het eigentlijke volk der Menapieren, als het door de Tenchteren en de Usipeten verjaagd wierd, naar Vlanderen afzakte, de landzaten verdreef en daar zijne eigene woonste vestigde. Strabo's woorden, die wij hooger aanhaalden, bewijzen dat die meeninge ongegrond is en dat de Menapieren, na de uitroeiinge der Germanen, weder gekeerd zijn naar hun voormalig grondgebied. Naar alle waarschijnlijkheid en is het maar achter den oorloge dien keizer Constantius Chlorus in 't jaar 293 tegen Menapia voerde, dat de Menapieren naar Vlanderen kwamen. Daar dreven zij de Moeringen, die Vlanderen tijdens de roomsche veroveringe bewoonden, langzamerhand achteruit en gaven hunnen eigenen name aan die streke van Vlanderen welke in de oudste Middeleeuwen pagus Mempiscus dat is ‘Menapiscus of Menapische gouwe’ geheeten wierd. 't Is met op den name dier gouwe voort te gaan dat vele geschiedkundigen, ten onrechte, zoo men ziet, beweerd hebben dat Vlanderen ten tijde van Caesar het land was der Menapieren. Anderen nog uitten de zelfste meeninge, omdat zij daarenboven steunden op den name van eenen burg Castellum Menapiorum, die waarschijnlijk gebouwd wierd tijdens de verhuizinge des Menapischen volks uit Zuid-Holland en Zeeland. Dit Castellum Menapiorum is de oorsprong der hedendaags fransche stad Cassel. Uit al de bovenstaande bewijsredens blijkt het, volgens Mr De Vlaminck, dat, ten tijde van J. Caesar, de Menapieren noch het oude hertogdom van Cleven, noch | |
[pagina 104]
| |
Nimegenland, noch Noord-Brabant, noch Vlanderen en bewoonden, gelijk velen het beweerd hebben, maar dat zij huisvaste waren in het toenmalige Batouwenland en in Zeeland. Volgens Johan Winkler (Oud-Nederland, blz. 48) behoorden de Batouwenaars tot den germaanschen volkstam der Franken. Dus, indien men De Vlaminck's leeringe aanveerdt, waren de Menapieren insgelijks Franken. Met naar onze streken te verlanden zijn de Menapieren, benevens de later gekomene Franken, benevens de Friesen en de Sassen, de voorouders geworden van het volk dat nu ter tijde in West- en in Fransch-Vlanderen gezeten is.
Edmond Denys |
|