Mingelmaren
WIJ hebben onlangs eenen brief ontvangen van onzen landgenoot, den eerweerden Pater G. De Beerst. De brief wierd den 3den in Lauwe verzonden uit Kipalapala, twee uren zuidwaards van Tabora en kwam ons toe over veertien dagen.
De reistocht onzer vrienden heeft lastig geweest en moeilijk om reden van den hongersnood die in de streke heerscht die zij laatst doorgetrokken zijn. Bijna al het vee was gestorven van de plage en de schaarschheid van regen had al de beken en putten uitgedroogd. Dagen en dagen moesten onze vrienden het leven houden met ontoereikende spijzen en met water zoo vuil en zoo slecht dat de ezels zelve er eenen afkeer van hadden.
De E.P. De Beerst was zoo uitgeput van ontberingen en van koortsen dat hij verschillige dagen heeft moeten in eene berrie gedregen worden. De hoofdman, P. Dupont, is in eenen draagstoel tot Kipalapala aangeland.
Den 3den in Lauwe is de gezondheid van allen nog flauw, schrijft P. De Beerst, allen hebben min of meer den koorts gehad. Pater Engels ligt te bedde, de overige zijn te beene, doch 't is er al meê.
Reeds eene maand en half verblijven onze vrienden te Kipalapala, zij wachten er achter de zeldzame overblijfselen van het tweede reisgezelschap dat aangevallen geweest is en misschien ten grooten deele vernield.
Tegenwoordig, is 't te hopen, zijn onze landgenooten reeds langs den overkant van Tanganyika. Tot aan Kipalapala hadden zij in 77 dagen twee derden hunner reize afgeleid. Het laaste derde, tot aan Tanganyika, is het gemakkelijkste en verre het aangenaamste.
God bevordere ze!
WIJ lezen in het tijdblad Dicht- en kunsthalle, onder de hoofdinge Taalwetenschappelijk Overzicht door Karel Deflou, December 1891, hetgene hier volgt:
‘Het goed gehalte, en met een het historisch bestaan, van het werkwoord kwaadkeuren, worden, met teksten voor oogen, door Jan Craeynest, in den Biekorf, afdoende bewezen. Tot dusverre werd aleens verzekerd dat kwaadkeuren tot de slechte taal behoort, en in alle geval voor het meer verspreide afkeuren diende plaats te ruimen’.