Hendrickx staat zonder werk en hij leeft in ellende. Zijne woede en is er maar nijdiger om.
Rozeken moet zijne Eerste Communie doen, en, in den eersten zang, ziet men het kind zijne lessen ten huize leeren, en hem alleszins bereiden, op zulke eene eenvoudige wijze dat men bij het lezen zou denken eene stonde te midden een vlaamsch gezin te zitten. Ondertusschen vaart Hendrickx uit tegen rijken en nijveraars. Rozeken tracht telkens zijne gramschap te koelen en hem te doen hopen eerlang werk te krijgen bij Peeters, kasteelheer en nijveraar in 't dorp. Voor Hendrickx is deze maar een dwingeland.
In den tweeden zang komt de Eerste Communie. Vader Hendrickx is in de kerke. Die plechtigheid treft en ontroert zijne ziele en een traan pinkelt in zijne ooge.
Doch een stonde zou men denken dat Hendrickx die opgestaan schijnt, wederom gaat vallen. Volgens de gebruiken van Sint-Niklaas en omstreken, worden de meisjes ter Eerste Communie opgeleid door de knapen die aldus ‘engelen’ genoemd worden. En zoo lukt het dat Rozeken voor ‘engel’ krijgt Peeters' zoontje, Fransken, dat ook zijne Eerste Communie doet. Is Hendrickx bij dat zien wederom niet verontweerdigd geworden? Droevig, weemoedig en lijk twijfelend trekt hij weêr huiswaarts.
Rozeken, dat door Peeters ‘gekleed’ was, gaat met moeder naar dezes kasteel waar het ter tafel genoodigd is te zamen met vele andere eerste communicanten. Wij zijn nu in den derden zang. Peeters' vrouwe en Fransken komen allichte vooren en 't is Rozeken die den brief van bedankinge in aller name afleest. Nauwlijks is zij 't einden of zij valt aan 't weenen.
‘Ach! zuchtte Rozeken, 'k heb gebeden,
Om werk voor vader dezen morgen,
En 't docht mij 'k was verhoord:
'k En had het maar aan u te vragen......
Ik waagde 't......, 'k en kon niet voort.’
En ze dook heur hoofdeken in heur handen.
Maar Frans liep ijlings weg: